eigenerfden van 24 Maart 1608, tot grondslag van de jachtgerechtigheid in Drente aangenomen het privaat eigendom van 1/4 wag.rdeel.

Ook in Overijssel vinden vre in de 16de eeuw en zelfs nog in de 17de een dergelijk recht. De bewoners van de uit de oude markegenootschappen ontstane kleine steden, zooals Oldenzaal, Enschede, Ootmarsum, Hardenberg, Steenwijk en Hasselt, oefenden in de tot de gerechtigheid der stad behoorende terreinen, gemeenschappelijk de jacht op grof en klein wild uit. De stadsbesturen regelden die jacht zelf en zoo laat zich verklaren, waarom in 1628 Hasselt en Steenwijk weigerden, zich te storen aan „andere bevelen op ’t stuck der jacht, dan die zy zelf gegeven hadden”.

Onder de Republiek werd, zooveel doenlijk, een gansch gewest van overheidswege tot jachtgebied verklaard, maar in Utrecht werd in 1698 een uitzondering gemaakt voor de gronden gelegen binnen 200 roeden vanaf de ridderhofsteden, op welke terreinen den bezitters dier hofsteden het uitsluitend jachtrecht werd toegekend. In Overijssel vinden we reeds in 1612 iets dergelijks, want toen werd voor de algemeen jachtgerechtigden de beperking ingevoerd: „Sonder dan noch den Riddermatigen olden havezaten to na ’t kommen”, terwijl de waarschuwing bij de verordening op de snippenjacht luidde: ~Dragende ook een yder behoorlijk respect van de gelegentheit der Riddermatigen ouden Havezathen”.

Ook in Friesland werd later bij jachtreglement van 15 Januari 1750 aan de buitenplaatsen een uitsluitendjachtrechttoegekend,zoodathetverboden was, ~binnen eene distantie van 250 roeden van de Heeren Huizen en Hornleggers te jagen”.

In de Ommelanden was op ’t einde van de 17de eeuw, de macht geheel in handen van de bezitters der ~Borgen”. Zij tiraniseerden het geheele platteland en hadden er het jacht-, visch- en strandrecht, benevens het uitsluitend recht duiven en zwanen te mogen houden.

Bij de Drentsche havezathen uitgezonderd de enkele, reeds besproken heerlijkheden vinden we van een dergelijke bevoorrechting geen spoor.

Het jachtrecht was dus bijna overal behalve in Drente langzamerhand een standrecht geworden, in de eerste plaats toekomende aan bepaalde hooge standen. Zoo maakte in 1558 de graaf van Aremberg aan de jachtbevoegdheid der huislieden of landzaten in Overijssel een einde en deed reeds in 1384 de bisschep van Utrecht een overigens mislukte poging, om de Amersfoorters de fasantenvangst te verbieden. Strooperij van wild werd in ’t algemeen buitengewoon zwaar gestraft: In Arnhem werd in 1461 een strooper „gericht an syn ogen ende hant”, en in Zutphen werd in 1466 een andere wilddief veroordeeld „syn oeghen te verliezen”.

Hoewel in Drente in vroegere eeuwen vagebonden en landloopers alles-