jachtreglementen in vele opzichten gunstig afsteken bij hetgeen elders van kracht was.

De vrije jacht, zooals die oorspronkelijk bij de Germanen bestond, aldus Kosters heeft in sommige streken, vooral in het Noord-Oosten van ons land, lang stand gehouden. Zoo werden in 1399 nog door Albrecht van Saksen de oude jachtrechten der Friezen gehandhaafd. Die vrije jacht bracht mede, het recht, de gronden van anderen te betreden en de last, jachtuitoefening door anderen op eigen grond te dulden. Zoo zegt het Westerwolder Landrecht van 1470 par. 24: „Item in die ghemene marck in den lande machmenn lagen waar men wil”.

Het Drentsche landrecht van 1412 bevat geen enkele jachtbepaling; vermoedelijk sprak hier dit algemeen jachtrecht in de geheele marke zoo vanzelf, dat elke bepaling hieromtrent, overbodig werd geacht. Aanvankelijk is, in het algemeen, dat jachtrecht niet aan een zekere gegoedheid verbonden geweest: In het Drentsche reglement van 1563 het oudste ons bekende is er echter reeds onderscheid tusschen eigenerfden eenerzijds en meyers en keuters anderzijds.

In de Ommelanden was dit niet het geval, want over de jacht in dit gebied schreef Abel Eppens in zijn bekende kroniek (1580/89): „Welcke in de Ommelanden ook die mynste huisman nog niet werde verboden”.

In het begin van de 17de eeuw hadden echter daar zooals uit de Ommelander warven blijkt de keuters geen jachtrecht meer en evenmin de handwerkslieden, doch de meyers nog wel.

In overeenstemming met de markeontwikkeling, wordt later de jachtgerechtigheid langzamerhand aan een zekere gegoedheid verbonden: dit bleek in ’t voorgaande reeds voor Drente, doch ook in Westerwolde is die ontwikkeling duidelijk te volgen. In de ordonnantiën van 18 September 1658 wordt alleen jachtbevoegdheid toegekend aan ~volle erfgezetenen, die welcke in eygendom ofte sette hebben, in één carspel, 24 deymatten ofte 30 grazen lands”, (ongeveer 12 h.a.). Eigenerfden en meyers werden er dus volkomen op een lijn gesteld, evenals in de Ommelanden.

Ook in Friesland voltrok zich een analoge ontwikkeling: Op nagenoeg alle gronden, door heel het gewest, waren oorspronkelijk de eigenerfden jachtbevoegd, maar bij plakkaat van 28 April 1752 werd bepaald, dat daaronder niet waren begrepen, zij die slechts gedeelten van een stemgerechtigde zate in eigendom hadden, „halve en quartstemmen” golden niet meer, wel „de eygendom van eene valide volle stem op één zathe legende”.

In Drente, zoowel als in Westerwolde, was in de 14de, 15de en 16de eeuwen het recht van jacht en visscherij verknocht aan het bezit van aandeel in de gescheiden of ongescheiden marke. Zoo werd bij resolutie van ridderschap en