reeds als titel moest dragen „De uitroeiing van den vischotter in Nederland aanstaeinde”.

Van 1906 tot en met 1938 werden in totaal in het Noord-Drentsche grensgebied 105 otters gedood, dat is gemiddeld 3 per jaar. Jaren met maxima waren 1908 met 24, en 1917 met 26 stuks. In het laatste jaar der premiebetaling 1938 werden nog 7 otters aangebracht. De drie zeer strenge winters welke daarna volgden, deden de laatste overgebleven otters bijna alle omkomen, zoodat tegenwoordig ook dit dier waarschijnlijk geen deel meer uitmaakt van de Drentsche fauna.

e. Het w'lde zw'jn kwam slechts sporadisch als zwerver binnen de palen van het 01de Landschap. In 1898 en 1906 werden in de omgeving van Diever sporen van dit dier waargenomen. In 1918 werd op het landgoed Echten een wild zwijn gedood, in 1936 werd even buiten de grens tij Schoonebeek een exemplaar bemachtigd en in 1937 en ’3B werd er één onder Odoom waargenomen en eveneens geschoten.

De wettelijke bepalingen betreffende ~schadelijk wild”, zijn in de loop der jaren aan verschillende wijzigingen onderhevig geweest.

Bij de jachtwet van 1923 werd o.a. bepaald:

Grondgebruikers hebben het recht op hun terrein schadelijk wild op te sporen en te dooden, met alle middelen, behalve met klemmen, strikken en vergift. Schadelijk gedierte mag niet „gepoot” worden. In iedere provincie zijn één of meer wildschade-commissies ingesteld, waarvan de leden uit landbouwers- en jagerskringen gerequireerd worden.

Verstond de jachtwet 1923 onder schadelijk gedierte: wilde zwijnen, konijnen, fasanten, vossen, dassen, marters, fluwijnen, bunsings, wezels, wilde katten en otters, met ingang van 16 Januari 1941 werd hierin verandering gebracht, doordat de vischotter, de das en de marters tot een nieuwe groep, ~pelswild”, zijn gebracht. De jacht op deze dieren werd niet geopend, zoodat zij na practisch volkomen te zijn uitgeroeid thans algeheele bescherming genieten.

12. De toestanden op jachtgebied in Drente vóór 1800, vergeleken met die in andere gewesten.

Nu we de Drentsche toestanden tot ongeveer 1800 hebben leeren kennen, past een vergelijking met die, welke in dezelfde periode in andere streken voorkwamen. Dan kan al dadelijk worden geconstateerd, dat de Drentsche