tal van bijzonderheden medegedeeld, die telkens weer in populaire bijdragen over de gewestelijke historie opduiken '«), »’), zoodat we hier met een kort overzicht kunnen volstaan. Volgens Picardt „isser anno 1283 en 1284 zulcke oneyndelycke menichte van wolven in de Landschap Drenth en aangrensende Landen geweest, dat daer door niet alleen het Vee meer als is verscheurt geworden, maer ook de doode lichamen der menschen zyn by nacht en ontyden van de wolven uyt de Graven geschrubt, verscheurt en verslonden, alsoo dat de Ingesetenen genootsaekt zyn geworden, met sarcken en steenen de begravene lichamen voor de Wolven te bewaren”.

Bij Magnin vinden we: „Menigvuldig waren de wolven in Drenthe en de jagt daarop gedurende de jaren 1606 en 1612, mitsgaders in het jaar 1640 en in het tijdsverloop van 1643 tot 1666. Ook van 1679 tot 1685 werden de Drenthenaren weer buitengemeen van de wolven geplaagd”.

Reeds in 1489 is er te Zuidwolde sprake van „wolff-vogeden”, die Wciarschijnlijk verantwoordelijk waren voor een goed verloop van de wolvenjachten, waarvoor de dingspillen nog in 1596 de verantwoordelijkheid droegen. Bij een dergelijke jachtpartij werden de dieren in een wijde kring ingesloten en tenslotte in „panden” (een soort van netten), gevangen en doodgeslagen. Er waren premiën op het dooden gesteld: in 1608 b.v. voor iedere jonge wolf vijf gulden, later werden deze verhoogd en in overeenstemming gebracht met die in andere gewesten. (Overijssel betaalde b.v. 15 gulden en Utrecht 32 gulden voor een wolf).

Reeds in 1606 ontvingen de ingezetenen van Kijken dertig gulden, voor het vangen van 9 en die van Bes twintig gulden, voor 6 jonge wolven. Aan de gebroeders Derk en Albert Jansen te Zuidwolde, werd in 1608 een som van 35 gulden als premie voor 7 jonge wolven uitgekeerd, terwijl Albert Nijsinge te Leggeloo een gelijk bedrag ontving „voer ’t vangen van twee jonge wolven, niet halffwassen synde, die hy alhyr in de Collegie (bedoeld is de vergaderzaal van Drost en Gedeputeerden te Assen), d’ eene doet, d’ ander leevendich, heft gepresenteert”. In 1643 werd de premie voor een oude wolf verhoogd tot 100 gulden, die voor een jonge tot 25 gulden.

In 1608 werd een reglement op de wolvenjacht vastgesteld, dat in 1683 vervangen werd door een „Placcaet op ’t Stuck van de WOLVEjacht”, waarvan het titelblad hierbij is afgtbeeld en waarvan de aanhef luidde:

~Alsoo iedereen kennelijck is / dat de Wolff een tijdt lang herwaerts op veele verscheydene plaetsen in dese Landtschap groote en merclijcke schade heeft gedaen (ende noch dagelijcks is doende) indien bij den Ingezetenen tot vemielinge van dit schadelyck gedierte geen beter devoir en wert gedaen / als nu op de jonghste gehoudene diverse Wolve-Jachten is geschiet / die daerom oock alle onvruchtbaer zijn afgeloepen / soo ist, dat wij hebben naegesien ende