8. Men zou op een jagthond een kleine impost kunnen zetten, en de ingezetenen, die geregtigt zyn tot de jagt, houden aan ’t Reglement der jagt, rakende dat poinct.

9. Een predikant zal ook mogen jagen en visschen”.

Hieruit blijkt wel duidelijk, dat ook op het gebied van het jachtwezen nieuwe ideeën en wenschen naar voren kwamen.

Hoe stond het nu in de practijk met de Drentsche toestanden op jachtgebied, tegen het einde van de 18de eeuw? Het bekende werk „De Tegenwoordige Staat”, door Joh. van Lier, uitgekomen in 1792 en de later daarop verschenen „Inleiding” (1795), geschreven door J. Tonkens, geven ons hiervan een goed beeld **).

„Tot de jacht is een iegelijk gerechtigt, dewelke, naar ’s lands quotisatie, voor 1800 guldens aan vaste goederen, in één karspel gelegen, bezit, of in iedere pay grondschatting van dezelven 2 guldens jaarlijks betaald. Doch van dit voorrecht mogen de uitheemschen, wanneer dezelven zich niet ophungoederen, binnen het landschap gelegen, bevinden, en de predikanten niettegenstaande dezelven andersints gequalificeerde eigenerfden mogten wesen —, geen gebruik maken”.

„Voor en aleer iemand gebruik van de jacht mag maken, is hij verplicht, zijne bevoegdheid door het Kolegie van Heeren Drost en Gedeputeerden te laten onderzoeken. Voorheen was, ter bewaring van de wildbane, alhier het schieten van wild door ’s Lands Staten verboden, ook mocht men, om hetzelve te vangen, geen jachtgereedschap gebruiken, maar moest hair met hair en pluim met pluim gevangen worden. Thans echter is het schieten van allerlei wild geoorloofd, uitgenomen hazen, ofschoon alleen maar in naam.

Jachtgeweren, jachthonden en duiven mogen alleen bij de gequalificeerden gehouden worden. Het gebruik van het schild om op patrijzen en korhoenders te jagen, is verboden. Niemand mag meer dan één jager houden. De hazenjacht is geopend van 1 September tot einde Februari, die op korhoenders en patrijzen van 15 September tot einde December, doch de korhoenderjacht is om het vierde jaar geheel gesloten.

Ondanks deze voorzorgen neemt hier de menigte wild nog jaarlijks af; de reden moet gezocht worden in de menigte der jageren, die hier ter vernieling van het wild als te samenspannen”.

„Nog heden ziet men hier nu en dan wilde zwijnen, reeën en wolven. Nu en dan, doch echter zeldzaam, treft men dassen en marters aan. Het gemeenzaamste wild zijn vossen, hazen, konijnen, korhoenders, patrijzen, hout- en watersnippen, hout- en tortelduiven, wilde ganzen, eendvogels, zwanen, arenden, valken, reygers, uilen, oijevaars, kieviten, ravens, kraaijen.