Deken en kapittel van Sint Pieter te Utrecht verzochten in 1770 aan Drost en Gedeputeerden hun ambtman over hun in Drente gelegen goederen niet te verhinderen in het genot van ’s kapittels jachtrecht op die bezittingen.

Het reglement van 22 Maart 1791 bepaalde, dat voor de uitoefening van de jacht een admissiegeld was verschuldigd, dat vóór 10 Januari van elk jaar bij de schulte die daarvan een lijst behoorde in te zenden aan de landschapssecretaris moest worden gestort.

Bij een hernieuwde, gewijzigde, uitgave van het jachtreglement in 1794, gaf het betalen van twee gulden grondschatting van eigendommen, in één marke gelegen en minstens dertig jaar bezeten, jachtrecht. Het „register der geadmitteerden tot de jagt en visscherij”, uit de jaren 1791—1794, berust nog in het Rijksarchief te Assen.

Het verkoopen van wild bleef nog steeds verboden, ook binnen de landschapsgrenzen en vervoer van „tot een present verzonden” wild, mocht alleen geschieden, wanneer daarbij de naam van den afzender werd vermeld.

Het houden van jachthonden door ongerechtigden bleef eveneens verboden en „tot meerdere conservatie der Wildbaan”, moesten losloopende jachthonden voorzien zijn van een ~bongel”, aan de hals hangende, ter lengte van minstens 14 duim “). Niemand, behalve de scheper, mocht honden mee in het veld nemen.

Er werden twee „oppassers tot de Jagt” aangesteld, die „in het byzonder in de Maanden Juny, July, Augustus en September, daagelyks het Jagtveld zullen visiteeren en aan de Schultes rapport doen”. Zij zouden worden voorzien van een „getrokken Busse, gemerkt met de letters L.D. (Landschap Drente), met een Koogel gelaaden”. Alvorens in functie te treden, moesten zij eerst een eed afleggen. Drost en Gedeputeerden konden aan de oppassers, die extra moeite en vHjt hadden betoond, een „extraordinaire praemie betaalen”

Verklaringen van tevredenheid over de oppassers van de jacht, in 1805 en 1806 door de diverse schuiten bij ’t landschapsbestuur ingezonden, kan men nog in het Rijksarchief vinden.

Tegen de strenge en belemmerende bepalingen in het jachtreglement kwam al spoedig verzet der ingezetenen, zooals op het einde van de 18-de eeuw de critiek zich op allerlei terrein openbaarde. Er kwamen o.a. exercitiegenootschappen en sociëteiten. In de „poincten van redres” van de sociëteit „Kweekschool van regten en privilegiën” te Sleen vinden we in 1787 o.a. de volgende grieven geformuleerd “)

„6. Dat de eed van de jagt moet worden gerojeert, als agtende een eed, die onwettig en ongeoorlooft is.

7. Die een stuk wild vangt, zal daarmee mogen handelen als een eigenaar, kopen, verkopen, alles naar het den jager lust en gevalt.