stadsrentmeester van Groningen in beslag nemen, toen deze als vreemdeling in Drente op jacht was. Dit leidde tot onaangenaamheden, die in der minne werden geschikt.

Bij placcaat op de jacht van 16 Febr. 1630 werd het schieten van tamme «enden en van duiven verboden, het laatste om de bezitters van duiventillen te bevobrdeelen. In hetzelfde placcaat werden herten en reeën eenigszins beschermd tegen al te groote vervolging: er werd nl. vastgesteld een „bevrijdinge van ’t groff wilt, als rhee ende hert, voor de tydt van 6 jaeren, bjr de breucke van 100 goltgulden”.

Dit beteekende, dat deze dieren in 6 achtereenvolgende jaren niet gejaagd mochten worden. Doodgevonden of verongelukte dieren moesten bij den drost worden ingeleverd.

In 1650 werd bepaald, dat zij die wel het jachtrecht in Drente bezaten, doch buiten de grenzen woonden, hier alleen mochten jagen, wanneer zij op hun Drentsche bezitting „vuur en rook” hielden. Tengevolge hiervan werd in 1661 jonkheer van Ensse beboet, daar hij in Drente joeg, zonder er werkelijk te verblijven.

Van veel beteekenis was een ~ordre en reglement op de Jacht en Visscherie” van 1683, dat in 1702 en in 1726 werd vernieuwd. In de aanhef ervan wordt weer geklaagd over de vernieling, welke onder het wild aangericht wordt, daar „soo wel de gerechtight, als niet gerechtight zijn te jagen, soo wel inwoonders, als die geene buiten dese Landtschap woonachtigh zijn, soo wel Riddermatigen als Eygen Erfden, sich onderstaen”, allerlei overtredingen te begaan, waardoor ~by continuatie van dezelve ongeregeltheden, binnen korten tijdt soude moeten volgen, de totale ruine van de Wiltbane en het Wilt in dese Landtschap, niet alleene tot schade en bekortinge van diegeene, die het recht van de Jacht hebben, maer oock tot kleynachtinge en versmadinge van de publique authoriteit en van onse bevelen”.

In het eerste artikel van dit reglement werd weer het bezit van 1/4 waardeel vereischt om jachtrecht te kunnen krijgen. Het bemachtigde wild mocht niet verkocht worden: artikel 2 geeft de eed weer, welke daarvoor moest worden afgelegd:

„Ghy loven en sweeren, dat ghy inkomstigh geen Wilt, groff of klein, sult verkopen, verhandelen of verbuiten, direct, of indirect, door U selven of door anderen”.

Dit verkoopverbod schrijft de Wal schijnt in geen der andere gewesten te zijn ingevoerd, „althans niet met eede bevestigd”.

Het protocol en het register van de personen in Drente, die deze eed ingevolge de ordonnantie op de jacht, in de jaren 1667—1703, hebben afgelegd, zijn nog in het Rijksarchief te Assen aanwezig.