ieder sonder onderscheit, soewel uutthlandische als inlandschen, sich onderstaen allerley loepende wilt, groff ende klein, item velthoenderen ende corhoenderen, met schieten, stricken ende vrembde instrumenten te vangen ende vernielen”, verbieden wij, „op eenige manier eenig loepend of vliegend wilt, groff offte klein, te vangen, schieten of verdelgen, op verbeurte van honden, netten of roers”.

Bij dit reglement schijnt als grondslag van het jachtrecht een individueel eigendom van één vierde waardeel in de gescheiden of ongescheiden markte te zijn aangenomen, want artikel 1 bepaalde:

„Dat gheene personen, hoe deselve oock moegen sijri, tsi soldaeten ofte andere, buten de landtschap Drenthe woenende ende in deselve niet gegoedet sijnde, item geene mtijerluiden, nochte coeters, noch anderen, in de Landtschap geen vomdeel waardeels hebbende, moegen jagen”.

De overtreders kregen 20 carolusgulden boete, terwijl die voor het herbergen van vreemde jagers 10 gulden bedroeg. De ingezetenen mochten geen hazen of grof wild, noch veld- of korhoenders vangen met strikken, stappen of kuilen. Verder was het verboden „Eyer van velthoenderen, corhoenderen, craenen, swaenen ofte reygers te roeven of raepen ofte verkoepen”, op boete van 3 carolusgulden. Van deze boeten was een derde voor den drost, eenzelfde deel voor den aanbrenger van het strafbare feit en de rest voor den schulte onder wiens karspel de overtreding plaats vond. De schultes kregen opdracht, vreemde jagers ook tot buiten hun eigen gebied te vervolgen.

Later in 1613 werd bepaald, dat niemand meer dan één jager mocht houden, die bij zijn heer voor kost en loon in dienst moest zijn.

Vreemdelingen en ingezetenen joegen echter met honden, zoodat bij placcaat van 20 Mei 1613 verordonneerd werd: „Dat voertan niemant, so wel binnen- als butenlandschen, schoen gerechticheit totter jacht hebbende, eenige legerbenden, om met deselve perdrysen ofte corhoenders te vangen, sal moegen houden”.

De honden moesten op boete van 20 goudgulden binnen 6 weken verdwenen zijn en die men nadien in het veld aantrof, mochten door elkeen worden doodgeslagen. Bij placcaat van 14 Febr. 1632 werd elkeen, tot de jacht gerechtigd zijnde, weer vergund met „legerbenden” te jagen.

Sommige schultes zagen wel eens wat door de vingers, zoodat ridderschap en eigenerfden op 19 Febr. 1627 gelastten, op te treden tegen ~schuiten, welke toelaeten, dat by haere ingesetenen haesen gestrickt ofte geschoeten werden” en zoo noodig deze schuiten uit hun ambt te ontzetten.

Bij resolutie van 7 Oct. 1675 werden alle „vreemde” jagers gelast, zich buiten de landschapsgrenzen te begeven en ten gevolge van dit strenger optreden deed een jaar later de schout van Anlo het voer en de hond van den