hij er opgravingen in verrichten, o.a. in die bij Zeijen en ook in die bij Emmen-Westenesch. Wat aangaat de laatste zoo attendeert hij afzonderlijk op een met C aangegeven, blijkbaar grooten grafheuvel (h. 1.75; d. 14 m), den aldaar meest Z. gelegene, omdat hij daarin vond een drietal „fragmenten van onderscheidene urnen, tusschen welke één fragment van eenen roodbruinen pot van grove aarde en ruw bewerkt, in vorm als de Germ. en Noordsche monn. PI. 11, 46; alsmede een fragment van eenen bronzen armband, van vorm nagenoeg als bij Va n Lier, t.a.pl. V. 4, doch zonder versiering”. Janssen meent voorts (1.c., p. 115), dat deze heuvel ~zoodanig in het vereenigingspunt van twee der perkjes (is) gelegen, dat hij alleszins van gelijken oorsprong met die perkjes schijnt te zijn”.

Dat dit laatste niet zoo behoeft te wezen, is inmiddels door eigen onderzoek van overeenkomstige verhoudingen op het Noordsche Veld bij Ztijen voldoende gebleken. Daar lagen nl. in bedoelde gevallen de tumuli nu eens op, dan weer tegen, eigenlijk dus onder, de walletjes van de legerplaats Janssen houdt overigens het door hem in tumulus C gevondene voor Germaansch. Dit neemt intusschen niet weg, dat de bewuste pot, volgens de door hem daarvan gegeven teekening, sterk aan kogelpottengoed herinnert. Op de armband zal ik straks nog even terugkomen.

Ook W. Ple y t e heeft in zijn werk over „Nederlandsche Oudheden”, afdeeling Drente van 1882, in het bijzonder aandacht gewijd aan het bewuste terrein. Hij corrigeert daarbij in de eerste plaats (1.c., p. 18) het door hem geresumeerde opgravingsbericht van Janssen omtrent den boven aangehaalden grafheuvel C in zooverre, dat de door dezen vermelde, fragmentarische armband wél versierd is: ~er loopen drie parelrandjes over, een in het midden en twee aan de kanten. PI. XX.” Ondanks P 1 e yt e ’ s verwijzing is het voorwerp echter niet afgebeeld, zoodat het zonder meer moeilijk met andere te vergelijken is. Stemt het inderdaad overeen met die bij Van Lier, dan zou het een armband uit den jongsten brons- of oudsten ijzertijd zijn. Doet het dit echter wat overigens niet waarschijnlijk lijkt —■ met de armbanden van Looveen, dan zou het uit den volksverhuizingstijd stammen .

Wat de legerplaats betreft, zoo verwijst Ple y t e (1.c., p. 18—19) naar het ~uitvoerig bericht” van Janssen en naar de opnieuw, eveneens gedeeltelijk, door hem gereproduceerde kaart van Van Apken. ~De legerplaats aldus Ple y t e bestaat uit een wal, in den vorm van een trapezium. Al zijn deze en dergelijke terreinen ook goed in kaart gebracht

N. Dr. Volksalm. 1918, p.p. 18.

2) N. Dr. Volksalm. 1927, p.p. 83, PI. 7, i—3.