van de kleinste 2.30 m. De greppelbreedte bedroeg 0.30—0.50 m. De nieuwe vondsten (zie vondstenbeschrij ving, sub 4) waren echter buitengewoon gering; zij bestonden uit enkele crematies en eenige scherven, waarvan geene bijzonderheden zijn te vermelden, in het centrum der kringgreppels B—lo.8—10. De andere kringgreppels hadden in haar midden óf heelemaal geen lijkbrandresten (kindergrafjes ?) 6f alleen maar kleine deelen van gecalcineerde beenderen en houtskool.

VONDSTBESCHRIJVING 1)

I (1927/V 3) (Afb. 12 : 3) Gebroken en onvolledige, doch gerestaureerde, tweeoorige urn. Rand effen; hals tamelijk hoog, kegelvormig toeloopend, scherp afgezet tegen den afgeknot-tolvormigen buik. Oortjes staand, boogvormig, over de halsbasis. Aardewerk gesaust, warm lederkleurig-bruin. Inhoud: lijkbrandresten. Late bronstijd. Per. zgn. Montelius V.

2 (1927/V za) (Afb. 2 ; za) Gebroken en onvolledige, zooveel mogelijk herstelde, tweeoorige, effenrandige, tonvormige urn. Oortjes halfringvormig, staand, bovenstandig. Aardewerk als voren, doch dunwandiger en donkerder van kleur. Latène periode, Jastorf a (600—350 v. Chr.)

3 (1927/V 2) (Afb. 12 : 2) Beschadigde urn. Rand effen, hals kraagvormig, iets toeloopend, onscherp afgezet tegen den peervormigen buik. Aardewerk als voren.

4 (1927/IX 8) Eenige urnscherven met lijkbrandresten. Resultaat van het systematisch onderzoekin 1927.Gev.in centrum kringgrep (dagd. d. 3.05, br. 0.50 m), vak B-4, 15.00 + N.A.P. 5 (1927/I2C 9) Scherven en lijkbrandresten als voren. Herkomst en gev. als voren, doch in centrum hoefijzervormige kringgrep (dagd. 3.30, br. 0.50 m), vak C-4/s, 15.78 + N.A.P. 6 (1927/IX 10) Lijkbrandresten.

Herkomst en gev. als voren, doch in centrum van groote kringgrep (dagd. 4.00, br. 0.50 m), vak C-3, 15.83 + N.A.P. ’

te diep beneden de oppervlakte bevond. Dit was een geschikte bewaarplaats voor de asch hunner dooden. Daartoe staken zij ronde kringen af, groeven die uit tot op de daaronder liggende gewone zandlaag en lieten slechts een smailen ring staan, die als ’t ware de wand, het muurtje uitmaakte van de grafstede voor elk afzonderlijk gezin of geslacht. (Re lts ma zegt nl. iets eerder, dat men binnen eiken ring vier of vijf urnen vindt.) In dien kring werden de urnen met de zorgvuldig uit de asch van den brandstapel bijeengezochte overblijfselen neergezet. Dan werd de binnenruimte weer aangevuld en de lijkvaas overdekt met het losgegraven zand. Zoo hebben daar die graven gelegen in de gedaante van cirkelronde heuveltjes van geringe hoogte”. Tot zoover de schrijver.

R e i t s m a hield de kringen dus voor uitgespaard of primair, terwijl ze in werkelijkheid uitgegraven en daarna van nature weer dicht geraakt, dus secundair zijn.

Hoewel de topografische omschrijving door Reit s m a reeds bevvdjst, dat men hier met een ander kringgrepurnenveld te doen heeft dan het door Roessingh genoemde, wijs ik ten overvloede nog op een soortgelijke, blijkbaar dus derde begraafplaats, N, van de drie Rijkshunebedden in het Weerdinger veld, W. van de Wolfsbergen (Zie ~Agenda van een excurs. v.h. Nederl. Bur. v, Anthrop. naar het Noorden van Nederland op 23 en 24 Mei 1925).

N.B. Nos I—3 zijn dus gevonden door den Heer W. Oost ra, bij graafwerk in zijn tuin, Zdl. van het huis van zijn buurman, den Heer Jon k e r voornoemd.

9