Weerdinger hunebed i), van het boven beschreven steengraf D VI/ bij Tinaarloo, en dan weer speciaal van het groote, omstreeks 1735 opgeruimde steengraf D Lila bij Wapse, Gem. Diever, welks standplaats door ons in Augustus 1929 werd onderzocht . Bij al die vernielde steengraven vertoonden de standsporen over het geheel een veel duidelijker herkenbare configuratie dan bij die te Eext. Wel is waar gaven zij een beeld van den plattegrond van den vroegeren kelder, maar overigens had men dien destijds zoo grondig vernield, dat zelfs de vloer geheel was verdwenen. Toch konden wij hier negen standsporen, van acht zijsteenen en één sluitsteen, duidelijk herkennen. Zij zijn blijkbaar afkomstig van een klein, 2.60 m breed en minstens 4.00 m lang hunebedje, zonder poort en zonder kranssteenen, waarvan de lengteas Z.o.^ gericht was. Een grooter interval tusschen de standsporen der Z.W.zijde correspondeert vermoedelijk met een voormaligen ingang. Het standspoor van den N.W. sluitsteen ontbrak.

Op de steengruisplek werden bovendien nog eenige archaeologica gevonden, bestaande uit meerdere scherven met diepsteekversiering en enkele steenen artefacten (Afb. 8 : 2a-n), die kenmerkend zijn voor de hunebeddenbeschaving.

De gevonden plattegrond wijst op een klein steengraf als bijv. dat van Tinaarloo, D VI, of het hunebedje met zijn grootendeels bewaarden heuvel N. van Emmen, D XLIII. Mogelijk hebben wij voor een meer volledige voorstelling te denken aan een steengraf, zooals van Lier dat afbeeldt op zijn teekening van den Eexter grafkelder, en wel aan den zuidkant daarvan ®).

De andere steengruisplek D XIIIö geeft geen aanleiding er veel van te zeggen, aangezien een groot gedeelte daarvan bij het maken der bovenvermelde zwetsloot was vergraven, (Afb. 8 : c). Zoodoende was het restant eigenlijk niet veel meer dan een kleine, segmentvormige kuil met steengruis, (op 15.22 + N.A.P.: 1. 6.00; br. 1.40; diep 0.42 m). Tusschen het steengruis bevonden zich enkele scherven en silices (Afb. 8 : D Xlllè, 3a-o). Wij hebben hierbij dus blijkbaar met de laatste sporen van een soortgelijk steengraf te doen als het zooeven beschrevene, D XIIIc.

De vondsten

Van de vondsten uit de overblijfselen der beide steengraven overigens, zoowel wat het aardewerk, als wat de steen en voorwerpen, in het bijzonder de

Hunebedden Dl. 11, p.p. 285, textfig. 13, 13a en PI. 120

Hunebedden Dl. I, p. 183 en II p. 129 resp. PI. 120.

Van Lier, J.; Oudheidk. brieven enz. 1760. Hunebedden Dl. 11, p.p. 12, Afb. i.

N. Dr. Volksalm. 1943, Afb. 18.