Oergeschiedenis, van 20 tot 28 September 1927, te Amsterdam ’). Bij de voorbereiding van die excursie werden tevens enkele andere praehistorische overblijfselen in de onmiddellijke nabijheid van den genoemden grafkelder opgegraven. Daartoe behoorden ook twee vernielde hunebtdjes, onmiddelUjk W. van den weg Eext-Eexterhalte; voorts twee O. van den grafkelder gelegen grafheuvels, tumuli 111 en IV (zie p. 125 ), zoomede een gedeelte van een kringgrepumenveld, even ten Z.O. van dien grafkelder (zie p. 127). Onder verwijzing naar de desbetreffende opgravingskaarten en afbeeldingen, willen wij hier in de eerste plaats een enkel woord zeggen over de beide vernielde steengraven en daarmede, wat dit aangaat, tegelijk een achterstand inhalen.

Bij een verkenning van den genoemden Eexter grafkelder en zijn naaste omgeving in het voorjaar van 1927, in verband met de bewuste voorbereiding, viel mijn aandacht op een steenige plek met enkele scherven van hunebeddenaardewerk, onmiddellijk W.N.W. van genoemden grafkelder (Afb. 10: b-c, c en Afb. 8 : a-h, XIIIc). Een soortgelijke plek trof ik eveneens aan in het profiel van een zwetsloot door het pas ontgonnen land aldaar (Afb. 10 : b-c, b en Afb. 8 : c, XIII&). Beide plaatsen herinnerden al aanstonds aan een vernield hunebed, dat zoo gemakkelijk kenbaar is aan het daarvoor karakteristieke steengruis en het bijbehoorende vaatwerk. De bovenvermelde excursie en het daartoe verrichte na-onderzoek van den Eexter grafkelder waren de aanleiding, om ook de bedoelde plekken nader te onderzoeken.

De eerstgenoemde steengruisplek, D XIIIc (Afb. 8), werd met de naaste omgeving eerst verdiept tot een goed leesbaar vlak, 15.30 + N.A.P. Op dit niveau teekende zij zich (d. 5.00 X 3.10 m) nl. duidelijk tegen de geelzandige omgeving af (Afb. 8 : a). Vervolgens werd het steengruis verder weggenomen tot 15.03 + N.A.P. Daarblij bleven een aantal standsporen over (Afb. 8:6).

Dergelijke standsporen kenden wij reeds door het onderzoek van andere hunebedden: wel het beste van het in 1849 geheel vernielde hunebed op de buitenplaats Rijs in Gaasterland “*), voorts van een eveneens geheel verwoest hunebed op de Eeze onder Steenwijkerwold bij Steenwijk van het in 1817 door J. Kouwens de Sille onderzochte, doch sedert gesloopte, zgn.

Van Giffen, A. E.: Le d’Eext (D XIII). Progr. détaillé de I’eiccurs. d. membr. de l’assembl. gén. trienn. de I’instit. d’anthrop. (111. sess.) d Amsterdam du 20 au 38 Sept. 1927, faite dans la Prov. de Drenthe 28 Sept., p. ii.

*) Van Giffen, A. E.: a) Het in 1849 verstoorde hunebed te Rijs, Gaasterland. De Vrije Fries XXVII, 1923, p.p. 307. b) De hunebedden in Nederland, Dl. 11, 1927, p.p. 323, PI. ISO—152.

Van Giffen, A. E.; a) Het verstoorde hunebed op de Eeze bij Steenwijk. Verslagen en meded. Ver. t. beoef. v. Overijs. Regt en Gesch. 1924, p.p. 56; b) De hunebedden in Nederland, Dl. 11, p.p. 311, PI. 120, 148, 149.