onderzoek werd onderworpen; vooral, omdat men bezig was hem voor grondverbeteringsdoeleinden verder te slechten.

Wij begonnen met het effenen en afschuiven van het grootendeels verwijderde N.W. rand- en het wigvormige middengedeelte. Tegelijk werden de zoo ontstane steile kanten schoon gemaakt (Afb. 6 : prof. A, Ben C). Daarbij bleek al spoedig, dat de heuvel was opgeworpen van tamelijk zuiver zand, op een niet-gepodsoleerde zool. Wij hadden dus blijkbaar te doen met een grafteeken uit den jongeren steentijd of kort daarna, d.w.z. uit het neo- of aeneolithicum. De schoon gemaakte grondslag liet duidelijk de sporen zien van twee concentrische kringgreppels, of wellicht juister van een kringgrep onder het midden en een ringsloot onder den rand. Bovendien kwam in de profielen en de langzamerhand verdiepte, wigvormige middenpartij niet alleen het reeds gedeeltelijk vergraven primaire hoofdgraf, maar tegelijk ook een iets daarboven gelegen secundaire groeve voor den dag.

Het primaire hoofdgraf, voorzoover het bewaard was gebleven (1. 1.00; br. 1.00; diepte 0.40, van 6.00 tot 5.60 -f- N.A.P.), teekende zich in den moederbodem af als een halve ellips, de vlakke doorsnede van het restant eener langgerekte, kuipvormige groeve met kleine houtskooldeeltjes langs den rand. In dit graf had men eertijds een doode, waarschijnlijk in hurkende houding, liggend bijgezet, hetzij in een houten kist of omgeven door wat planken, die aan de binnenzijde verkoold waren. Het secundaire graf werd daarentegen gevormd door een van boven in het heuvellichaam zelf, ingegraven groeve 1. ? ; br. 1.00; diep 0.40, van 6.05 tot 5.65 + N.A.P.), met lijkbrandresten, een brandskeletgraf dus. Het was overigens eveneens tamelijk centraal gelegen (Afb. 6: prof. A en B). Noch het eene, noch het andere bevatte grafgiften.

Uit het heuvellichaam en uit de vulling van de periphere ringsloot kwamen echter een paar laat-neo- of aeneolithische scherven en een pijlpunt met schachtdoorn te voorschijn (Afb. 6 : 1-5, resp. 4, en de vondstenbeschrijving aan het eind). Deze pijlpunt is min of meer gelijk aan een ander exemplaar, dat gevonden werd in het hoofdgraf van den laat-neolithischen tumulus, heuvel 111, bij Langedijke, Friesland i).

Wij hebben dus te doen met een typisch voorbeeld van neolithische grafheuvels met individueele graven onder bodem-niveau. Ons interesseeren daarvan hier speciaal de beide ringslooten (Afb. 6).

Van die twee ringslooten was de binnenste (dagd. 4.00 X 5.20, diep 0.50, br. boven 0.60) elliptisch. Zij was tamelijk scherp ingesneden, een echte spitse greppel, zonder eenige oppervlaktestructuur in de zijwanden, of meer concentrische houtsporen in de vulling. Deze binnengreppel omsloot het hoofdgraf, maar vertoonde aan de Z.Z.W. zijde een onderbreking; zij geleek dus

*) Va n Giff e n, A. E.: I.c. p.p. 134, Abb. 94, 111, i 6 ; Grafheuvels in Oosterwolde, opgegrav. in 1928. De Vrije Fries XXIX, 1929, Afb. 4 : 111.

8