Ten slotte merk ik in het algemeen nog op, dat de vondsten naar vorm en ornament een laten indruk maken. Kraag(hals)fleschjes ontbreken; de amphoren der Havelter-Veluwer stijl treden naar voren. Kenmerkend zijn sterk verbasterde typen als Nos 65-66 (Afb. 5 : 28 en 33), waarvan ook een in het Looner hunebed D XV gevonden fragment een fraai voorbeeld vormt i). Bij de halsversiering dezer typen is de bovenste siergordel geheel verloren gegaan, terwijl de middengordel van ingestoken zigzagvormige groeflijnen volkomen opgelost blijkt in V-vormige elementen, die onmiddellijk wordt afgezet door de van links ingestoken, als afsluitgordel herkenbare puntlijn om de halsbasis. Bovendien souligneert de laatste den overigens nauwelijks zichtbaren overgang tusschen hals en schouder.

Wij hebben hier dus te doen met typische verwordingsverschijnselen van de oorspronkelijk scherpe geleding, zoowel in vorm als ornament. Bij nog verder gaande verbastering verdwijnt de halsversiering geheel; dan blijft alleen het schouderdecor over, totdat ook dit, vaak tegelijk met de ooren, het opgeeft (Nos 78 en 95, Afb. 5 ; 16, resp. 26).

Aan den anderen kant is de bijl No 104 een bijzonder fraai voorbeeld van een smaltoppigen vorm, den zgn. gidsvorm van de oudere steengraven van het dolmentype.

EEN GRAFHEUVEL, TUMULUS I, BIJ TINAARLOO, OEM. VRIES

(Afb. 6)

De elders reeds vroeger beschreven heuvel ““j, tumulus I bij Tinaarloo, lag circa 1 km 0.Z.0. van het station Vries-Zuidlaren bij het voornoemde gehucht, ongeveer 200 m O. van het bekende hunebed D VI, onmiddellijk tegen den weg Tinaarloo-Zeegse, in perceel No 2184, Sectie G, Gem. Vries (Afb. 6 : 6, c). De eigenaar, de Heer R. Th. va n Wijk te Tinaarloo, gaf welwillend verlof tot een nader onderzoek.

De tumulus, veeleer het restant daarvan, werd in het voorjaar van 1928 onderzocht, tegelijk met de ± 50 m verder O. gelegen overblijfselen van de twee reeds boven beschreven hunebedden (D Vle-/, Afb. i : c). De vrijwel 1.30 m hooge heuvel (top 7.25, basis 5.95 m + N.A.P.), die een doorsnede had van 12 m, was voor practische doeleinden ten deele afgegraven en zoodoende sterk beschadigd. Toch hield ik het voor loonend, dat hij aan een systematisch

Hunebedden 11, p. 421 (PI. 154 • 75)-

*) Van Giffen, A. E.: Die Biuart der Eiri2elgraber, Mannus-Bibl. 44—45. 193°. p.p. 164, Abb. 106—107. N.B. De nieuwe, thans gegeven beschrijving verschilt hier en daar van de vroegere in de „Bauart”; de laatste wordt daardoor in dit opzicht tevens herroepen.