en Z^’— twee sluitsteenen (SP en SP) en vermoedelijk vier deksteenen. Indien aanwezig, dan werd de toegang gevormd door een grooter interval tusschen de twee middelste draagsteenen en Z ’) van den Z.W. kelderwand. De kelder was omgeven door bevestigingssteenen en verborgen in een dekheuvel met een lossen veldsteenvloer en dito bedekking.

De gevonden afmetingen mede in aanmerking genomen, heeft het vernielde steengraf D Vle er uitgezien als D XLI, het in 1809 door J. Hofstede onderzochte, thans provinciale hunebedje, N. van Emmen, W. tegen den kunstweg naar Odoorn i). Het was dus grooter dan het naburige Tinaarlooër hunebed D VI, maar kleiner dan de reeds boven genoemde, eerder onderzochte hunebedden D XXI te Bronneger, D XXX te Exloo en D XXVIII te Buinen al zijn de drie laatste vermoedelijk door eenzelfde aantal van vier keldersteenen gekenmerkt.

Minder duidelijk zijn de verhoudingen bij de andere, voor een tweede hunebed D VI/, gehouden heuvelrestanten, in en ter weerszijden van het profiel G. Ook daar een soortgelijke kuil, die zich echter, omringd door de reeds vermelde ophooping van veldkeien, met een slechts zeer geringe tusschenruimte, maar ongeveer 1,20 m naar het N.W. uitstrekte. Naar het Z.O. was zij niet meer dan 2,10 m te vervolgen, omdat de grond naar die zijde rondom dieper losgewoeld bleek te zijn dan de kuil zelf. Aan den N.W. rand toekenden zich in de vulling twee kleine afzonderlijke gaten of standsporen af, gelijkend op die in de zooeven besproken vlakjes en Behoudens het ontbreken van een regelmatige configuratie van meerdere, paarsgewijze bij elkaar behoorende standsporen en de afwezigheid van een breedere steenvrije strook om de onderhavige kuilvulling, zijn de verhoudingen hier als die bij het voorafgaande heuvelrestant, alleen zijn ze minder volledig. Zoo gezien zouden wij dus inderdaad te doen kunnen hebben met het N.W. heuvelsegment van een tweede megalithgraf, waaruit de kelder verdwenen is. Bij een andere beschouwing van het gevondene rijzen echter toch ook bedenkingen tegen deze interpretatie. Daarbij toch zou de ruimte tusschen de kelders van het eerste en het veronderstelde tweede hunebed slechts vier meter hebben bedragen. Dit is, de heuvelsteenpakkingen rnede in aanmerking genomen, wel heel gering, tenzij er twee hunebedden in één heuvel hebben gelegen. Wel is waar bedraagt de overeenkomstige afstand tusschen de twee dichtst bij elkaar gelegen hunebedden in Drente, en daarmede tevens in Nederland, nl. tusschen de beide (D 111 en D IV) te Midlaren, ook maar even meer dan 2 m, doch hierbij hebben wij te doen met twee kelders, waarvan de assen niet in eikaars

*) Hunebedden 11, p.p. 20.

7