met daartusschen tal van archaeologica (No 12), welke kenmerkend zijn voor de N.W. continentaal-Europeesche hunebeddencultuur. Op eenigen afstand (circa 1,20 m), aan de Z.W. en O. zijde daaromheen lag een los plaveisel van veldsteenen (h. max. 5,15, min. 4,80 m + N.A.P.), hetzij op den vasten grond (h. 4.90 + N.A.P.), hetzij op of in de oude heuvelhelling. Overigens wezen de profielen op een heuvel met een talud, dat gepodsoleerd, overstoven en in modernen tijd met los zand overdekt was, en met een grondslag, waarin het heidepodsolprofiel ontbrak.

Bleef nu bij de eerste afzonderlijke verlaging van het middengedeelte van den grooten opgravingskuil de grondteekening vrijwel gelijk (ö*, circa 4,30 + N.A.P.), iets dieper (6*—6®, ongeveer 4,20 en 4,10 m + N.A.P.) loste de meer of minder homogene plek van lossen grond zich op in een tiental kleine, afzonderlijke periphere kuilen (d. 0,40—1,30 m). Deze waren gelegen in een rechthoekige, Z.O.—N.W. gerichte configuratie (1. en br. binnen-, achtereenvolgens buitenmaats: 4,80 en 2,00, resp. 6,50 en 4,30 m). Daartusschen bevond zich aan de N.W. zijde een plaveisel van veldsteenen, die er hier en daar ook nog tegenaan lagen.

Onmiskenbaar hebben wij in dit alles de overblijfselen van een himebed voor ons den standkuil van den kelder, de afzonderlijke standkuilen van de draagsteenen, de steenen van den dekheuvel, een deel van den keldervloer, de begeleidende, karakteristieke diepsteek-keramische en verdere grafgiften —, zooals ons die zoo door en door bekend zijn van andere, niet alleen vroeger, maar ook later systematisch onderzochte, hetzij meer of minder gave, hetzij geheel vernielde steengraven. Van de eerste noem ik, in de chronologische volgorde van het onderzoek, de hunebedden D LUI bij Havelte (1918) ‘), D XL bij Emmen (1918) *), D XXX te Exloo (1918) ), D XXI en XXII te Bronneger (1918) ), D XXVIII te Buinen (1927) ) en D XIII te Eext (1927) *); van de laatste O I, resp. F I op de landgoederen de Eeze in Steenwijkerwold (1918) ■) en Rijs in Gaasterland (1922) «), D LIVa te Spier (1921,1923) '), D XXXVIIa te Weerdinge (1925) *°), en, zooals straks (p.p. 119) nog zal blijken.

‘) N. Dr. Volksalm. igi9, p.p. log; Hunebedden etc. 11, 1927, p.p. 124.

*) Hunebedden 11, p.p. 165, PI. 124—130, Tekstafb. 8.

*) Hunebedden 11, p. 207, PI. 131—137, Tekstafb. 9. N. Dr. Volksalm. 1919, p. 110. *) Hunebedden 11, p. 231, PI. 138—147, Tekstafb. 10, ii. *) N. Dr. Volksalm. 1943, p.p. itj, Afb. 21—32.

*) N. Dr. Volksalm. 1943, p.p. 103, Afb. 16—200.

’) Versl. en Meded. Overijs. Regt en Gesch. 41, 1924, p.p. $6, Afb. 1,2; als voren b, p.p. 311, Afb. 128, 149.

®) De Vrije Fries XXVII, 1923, p.p. 307, Afb. I—IV; als voren 6, p.p. 323, PI. 150—152.

’) Beije r i n ck, W.: Kort versl. etc. N. Dr. Volksalm. 1924, p.p. 35; als voren b, p.p. 281, Tekstafb. 12.

Hunebedden 11, p.p. 52 en 285, Afb. 13, 13a.