misschien ook biologische groepen '), die daartoe zorgvuldig zullen moeten worden bestudeerd in hun verschillende geledingen om zoo later een totaalbeeld van het volk naar zijn geest en ziel op te bouwen. In dezen zin hebben in Duitschland reeds zeer velen, vooral uit de groep der Dorfkirchenbeweging, belang] ijk werk verricht.

Een uitvoerig en degelijk overzicht van de uitgebreide litteratuur over dit onderdeel geeft H. Grabert in zijn boek „Der Glaube des Deutschen Bauernthums” I, Bd. Bauernthum und Christenthum.

De voortzetting van Riehls Volkskunde, die het tegenwoordige volk als object nam, zocht op geschiedkundigen grondslag naar de wetten der ontwikkeling van het menschelijk denken en naderde zoo weer de philologischevolutionistische beschouwing, de primitievenkunde. Toegepast op de religieuse volkskunde leidt deze opvatting tot de onderscheiding van: 1. religieuze primitievenkunde; 2. religieuze volkskunde van het heden; 3. religieuze geschiedenisbeschouwing. Deze indeeling beteekent geen scheiding van deze gebieden, maar slechts de methodische bewerking van het eene gebied: het godsdienstig leven van het volk in zijn verschillende aspecten.

In Nederland heeft Schiijnen in zijn Nederlandsche Volkskunde I, blz. IX, van Volkskunde de definitie gegeven dat zij is: ~de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der kuituur, en dus onderdeel der algemeene kultuurgeschiedenis.

Deze volkskultuur omvat het gebied van het recht in den vorm van zede en gewoonte, de religie, gedeeltelijk als bijgeloof, gedeeltelijk als voorstellingen in nauw verband met het kerkelijk geloof, de wetenschap in haar aanvangsvormen (volksgeneeskunde, -etymologie e.d.) de kunst in haar primitieve vormen van liederen, sprookjes, raadsels, spreekwoorden en legenden.

In dezen zin is sedert Prof. Schrijn n zijn Inleiding schreef veel opgespoord en beschreven, vastgelegd in woord en beeld van wat aan oude volkskultuur nog over was.

Er heerscht echter allerminst overeenstemming over de vraag of deze volkskultuur alleen in het verleden moet worden gezocht of ook in het heden nog wordt gevormd en vervormd. Op het Internationale Congres voor Folklore te Parijs in 1937 gaf Dr Rivet de definitie: Le folklore est I’étude de tout ce qui survit, dans une société evoluée, de coutumes, d’habitudes de vie, de traditions, de croyances appartenant a un stade anlérieur de civilisation. Hierbij wordt dus het onderzoek beperkt tot survivals, de overb.ijfsels van een vroegere beschavingsperiode in een ontwikkelde maatschappij. De eigenlijke

1) Koch, a.w. S. 29.

*) Koch, a.w. S. 33.

H. Clasens, a.w. p. 284.