ook dat de folklore haar terrein zoo had uitgefareid, dat zij bijna het geheele menschelijke leven had ingelijfd. Het onderscheid met de anthropologie is daar vrijwel opgeheven *). A. Marinus schrijft “):Men behoeft zich niet te verontrusten over de vraag waar de folklore begint of eindigt. Dat is slechts tijdverlies daar men niet weet wat haar karakteriseert. Vandaar de behandeling als folklore van velerlei onderwerpen die eigenlijk in de zedengeschiedenis of eigenlijke Kultuurgeschiedenis thuishooren, of bij de psychologie moeten worden ingedeeld. Maar afgezien daarvan heeft de volkskunde vooral in Duitschland reeds een zeer gevarieerde ontwikkeling doorloopen. Zij ontstond daar in het eind der 18e eeuw bij de opkomst der Romantiek en bereikte met deze samen een hoogtepunt in den lijd der Gtbr. Grimm, met als hoogste doel: het wonder van den volksgeest, de volksziel te doorgronden ’), de gemeenschapsziel in haar scheppende kracht, waarbij men vooral van de taal uitging. Zij was toen vooral ~VolksiM»wskunde”. Doch tot een blijvend resultaat leidde deze romantische opvatting niet. Zij verliep eenerzijds in speculatie, aan den anderen kant in een verzamelijver zonder plan of doel, waarbij men in de overstelpende massa der heterogene stof bleef steken, een verzamelwoede die naast veel kostbaar volksgoed, ook heel veelonbelangrijkenrommelvergaderde. In deze richting liep de eerste aanloop dood.

Een nieuwe aansporing kwam hier weer van de philologie uit in de groep van Strack en Albrecht Dietrich. Zij zochten niet meer naar een min of meer mystieke volksziel, maar naar de resten van primitieve denkwijze in den volkschen mensch. Men keerde zich voor het onderzoek naar de onderlaag, het „vulgus in populo” en zijn zieleleven en voorstellingswereld. Terecht verwerpt Schrijn n deze opvatting, omdat het volkskarakter niet uitsluitend in het plebs, maar evenzeer in de hoogere standen tot openbaring komt, en omdat „volk” evenmin alleen natuurvolk, het kultuurarme of kultuurlooze volk is.

De methode van Dietrich steunde vooral op de evolutieleer en de vergelijking van verwante of primitieve verschijnselen, maar verschoof daardoor de volkskunde steeds meer van de kennis van het eigen volk naar een algemeene primitievenkunde, en daardoor naar de ethnologie. Hiertegenover heeft vooral Rlehl na 1848 weer aangeknoopt aan de idee der Romantische „Volksthumskunde” en heeft de volkskunde onder dien invloed zich nu niet verder bezig gehouden met den primitieven mensch, maar met het „eigen tegenwoordige volk”, en het geheele volk in al zijn lagen, standen en klassen en sociologische,

H. Clasens, Réfiections sur les définitions et Ie domaine du folklore» in Revue anthropologique Oct.-Dec. 1940, Paris, E. Nourry, p. 284.

A. Marinus, Le néofolklorisme. Isidor Teirlinck album, Louvain 1931.

Georg Koch, Die bauerliche Seele, Berlin, Finckse Verlag, S. 19.