echter „helaas betrekkelijk uiterst gering” wordt genoemd, zou de landbouw zonder een verdeeling der gemeene markegronden geen vorderingen van eenig belang kunnen maken. Lauwheid, traagheid en sleur verhinderen het totstandkomen van deze noodzakelijke maatregel en bovendien onwetendheid hoe de zaak aan te vatten. In dit verband wordt dan gewezen op artikel 1865 van het Burgerlijk Wetboek, handelend over de scheiding van onverdeelde gemeenschappen. Hier wordt gezegd, dat de gemeenschap eindigt door de uitdrukkelijke verklaring van één of meer van de gemeenschappelijke eigenaren, dat zij niet langer in de gemeenschap willen blijven. Dit voorschrift zou ook op de gemeene marke-gronden van toepassing zijn en volgens den schrijver is men hier in geenen deele afhankelijk van de willekeur van zijn mede-eigenaren. Een meerderheid van de betrokken mede-eigenaren acht hij dan ook voor een besluit tot markescheiding niet noodig. Men behoeft volgens hem zich slechts tot den rechter te wenden en zijn tegenstanders te dagvaarden, en de zaak komt vanzelf in orde.

Het genoemde burgerrechtelijk voorschrift, was geenszins gemaakt met het oog op de tenuitvoerlegging van markescheidingen. Voor dit doel was het wel wat al te summier. H er was een speciale regeling gewenscht. Deze was vooral noodig voor die gevallen, waarin men niet in der minne tot een markescheiding kon komen en waar,tengevolge van oneenigheid, moeilijkheden dreigden. Een dergelijke regeling kwam eerst in 1886 tot stand in den vorm van de zoogenaamde Markenwet (St.bl. 1886, no. 104).

Inmiddels was echter het meerendeel der Drentsche markescheidingen reeds tot stand gekomen. De wettelijke regeling, die verschillende punten van overeenkomst vertoont met de regeling van de onteigening ten algemeenen nutte 1), vond dan ook slechts toepassing in die gevallen, waar de onderlinge verstandhouding tusschen de markegenooten te wenschen overliet.

Een groote moeilijkheid, waarbij men bij de tenuitvoerlegging van een markescheiding vrijwel steeds te maken kreeg, was, dat in vele gevallen nauwelijks meer was uit te maken, in de eerste plaats, wie in een bepaalde marke gerechtigd was en wie niet, en bovenal, op welk aandeel iedere markegenoot, gezien zijn waardeelbezit, aanspraak kon maken. De vraag was hier n.l. steeds: hoe groot is het waardeelbezit der onderscheiden gerechtigden. Er

De Markenwet kent aan lederen markegenoot het recht toe de verdeeling der gemeene markegronden te vorderen. Wil het bestuur der marke, na te zijn aangemaand, niet tot de verdeeling medewerken, dan kan de Arrondissements Rechtbank, de verdeeling bevelen. Zij benoemt uit haar midden een rechter-commissaris, die op de uitvoering toeziet. Deze benoemt, zoo mogelijk uit de markegenooten, een commissie van drie of vijf leden, die de feitelijke ten uitvoerlegging van de scheiding verzorgt, benevens een landmeter, die de technische zijde voor zijn rekening neemt.