Artikel 8 van den wet van Grasmaand 1809 ter bevordering der ontginning bepaalde, dat iedere gerechtigde in de gemeenschap der marken de verdeeling kon eischen, terwijl verder artikel 2 en 3 in het belang der ontginning vijftig jaar vrijdom van verpanding en voor 9/10 vrijdom van personeele belasting en haardstedengeld toezegden. Bovendien zouden gedurende vijftig jaren geen novale tienden ten behoeve van de schatkist worden geheven.

Veel uitwerking had deze wettelijke regeling aanvankelijk niet. Hieraan zullen de moeilijke tijden wel debet geweest zijn, die al heel weinig uitlokten tot het aanpakken van groote werken. Pas na een kwart eeuw ruim, kwam er eenig leven in de brouwerij. Als eerste Drentsche marke werd, in 1837, die te Steenbergen, onder Zuidwolde, onder handen genomen.

Nadat hiermee de stroom der markescheidingen is ingezet, neemt hun aantal, eerst langzaam, daarna in sneller tempo toe. In 1848 komt een resolutie tot stand van den toenmaligen minister van financiën, waarbij deze, overwegende dat de verdeeling der markegronden zooveel mogelijk moest worden bevorderd, bepaalde faciliteiten mogelijk maakte ten aanzien van de kosten der kadastrale opmeting, die aan de verdeeling vooraf moest gaan. Ook deze officieele maatregel heeft zeer zeker belangrijken invloed uitgeoefend.

Omstreeks den tijd, toen de markescheiding te Steenbergen plaats vond, schrijft een anoniem auteur onder den titel ~Verdeeling van gemeene gronden in Drenthe” in de Drentsche Volksalmanank van 1837„Hem die een meer hartelijk belang in de welvaart van anderen stelt, doet het leed, dat eene zoo uitgestrekte oppervlakte ledig daar ligt; hij evenwel ziet tevens, wat er van die oorden zoude kunnen worden, bijaldien eene nijvere hand dezelve mogt bearbeiden, en hij onderzoekt welke toch wel de redenen mogen zijn, die den voortgang der nijverheid reeds zoo lang hebben verhinderd.” Als eerste en belangrijkste oorzaak noemt de schrijver dan het gemeen zijn der gronden, waardoor de landbouw verhinderd wordt zich uit te breiden. Het wordt een oude waarheid genoemd, dat een land in gemeene eigendom ~zooal eenige, dan toch uiterst geringe, ja bijna niet noemenswaardige vruchten oplevert”, daar de gronden blijven liggen zooals ze liggen, omdat niemand lust heeft tot verbetering er van, daar deze in hoofdzaak toch slechts aan anderen ten goede zou komen.

Schrijver acht het waarschijnlijk, dat de verdeeling der marken alleen reeds schrale oorden in vruchtbare landouwen zal herscheppen. Aan het slot van zijn betoog aarzelt schrijver zelfs niet te constateeren, ~dat in meerdere verdeeling van grondeigendom alleen de grond voor den verderen bloei der provincie gelegen is.” Volgens „vele verlichte landbouwers”, wier aantal

1) Blz. 174.