van Wygbolt van Lewe tot het visschen met de zegen en in 1573 bepaalden de Drost en 24 Etten op de lotting te Rolde gehouden, in een geschil tusschen Peize en Roden: Aan Roden het vischrecht niet verder toe te kennen dan tot de Heemdijk, aan Voxwolde tot aan de „Broeckhorne” en „alles met gelycken touwen und an edder wal then halffen diepe”, overeenkomstig de reeds genoemde uitspraak van 1481.

„Op Goesprake geholden over Noerdenvelder Dincxpel tho Roeden, opten XIII en Augusti anno 1574“, klaagde de volmacht van Anna Bourmanni, weduwe van Eussum, over de markegenooten van Peize, daar deze geweld hadden gepleegd, door haar het vischtuig te ontnemen, terwijl zij en haar rechtsvoorgangers 30, 40 en meer jaren het vischrecht op het Peizerdiep rustig hadden bezeten. Zij verzocht het geroofde terug en als schadeloosstelling dit dubbel, plus de kosten. Haar bewijzen werden van waarde verklaard, zoodat ~men voirnoemde vrouwe van Eussum in hoer possessie van dat visschen in Peijserdiep soll laeten blijven”, zooals de uitspraak luidde.

Hiermee was echter de strijd niet beëindigd, want nog tot in 1666 waren er telkens geschillen. Het Rijksarchief te Assen bewaart dan ook een heele bundel „bewijsstukken betreffende het vischrecht van het Huis te Peize in het Peizerdiep”.

Op goorspraak van 11 Maart 1577 te Diever gehouden, klaagden „de weerdige und religiose Harmannus van den Borgh, abt des convents toe Diclingen, sampt de erntfeste Jan van den doester”, dat „Evert Hesselsvolck ende Jacob Reggers”, in de Reest gevischt hadden en zij eischten de visch terug. De gedaagden ontkenden visch gevangen te hebben, in wateren waar alleen de eischers het recht bezaten: zij mochten visschen waar zij hun land hadden, zooals ook de buren van Colderveen beslisten.

Op goorspraak van 18 Maart 1578, eveneens te Diever gehouden, laat Roeloff van den doester te Meppel, aan Hendrik Ketel „weder affesschen, alsoedanige vissche, hie syn dienders daetlyck genomen heft”. Roeloff beweert het vischrecht te hebben in de kolk genaamd de „Douwenkolck”, daer syn voerolders baven menschen memoryen lange in gevisschet hebben”. Hendrik Ketel antwoordt echter, „dat de voernoempd kolck aver lange jaren ende noch genoempt is Hendrik Jacobskolck en niet Douwenkolck”, terwijl „ider mennichlick kundich is, dat de voirs. kolck rontsomme in syn lant is gelegen”.

De „Twelven van Meppel” beslissen dan ook, dat Roeloff een nader bewijs moet leveren, alvorens zijn eisch zal worden ingewilligd.

{Vervolg in de volgende jaargang).