van Echten te Dwingeloe, Barelt Volckers laeten affeyschen eene haese, de syne honden opgedaen hadden und Barelt of syn volck gevangen hebben”. Barelt ontkent dit en zegt, dat de aanklager niet kan bewijzen „dat syne honden achter den haesen weren, doe syn volck den haesen ving”. De uitspraak luidt dan ook, dat van Echten niet heeft bewezen, dat zijn honden het dier opjoegen, zoodat Barelt de haas mag houden.

Op goorspraak te Borger van 4 Mei 1577 heet het; ~ De buiren van Westdorp brengen an en vertuigen Jan Sickingen op Konincklycke Majesteits placcaten”, omdat hij, „contrary desselven, haesen geschoten en in panden ( een soort van vangnetten —) und anders onbehoerlycken heft gevangen”. „De M.pschen verklaerden”, staat er in het getuigenverhoor verder, „dat sy gesien hebben, dat hy tenminste drie haesen in Westdorp op verscheyden tyden gedragen heft und dat hy telckens mit eenen lanck roer uth ende in ginck”. Zij eischen daarom, „dat hy sich selfft daervan purgeren muchte na landrecht, oft in de placcaten vellich syn”.

Op goorspraak van 11 Maart 1577 te Diever gehouden, moeten de buren van Kolderveen zich bij eede zuiveren van het onrechtmatig jagen op hazen, want „Berent Jochums heft eene base und verkoft” en „Frerick Berents ingelycken, den sy hebben verdroncken”. (d.w.z. zij hebben het dier in drank omgezet!) JDe buren van Wapse getuigen op dezelfde goorspraak, dat Karste Luitkens ende Jan Martens tot meer malen, soe verleden alse dit jaer, velhoenders hebben gevangen ende verkoft”. De buren van Doldersum verklaren hetzelfde en getuigen bovendien, „dat Jan Martens daerneffens Jan Henricx, tammen entfoegelen affgeschoten heft”.

Op de te Vries gehouden goorspraak van 15 Juni 1577 brengen de buren van Etn aan, dat Ernst van den Clooster een hond en een windhond houdt, terwijl er een gerucht is, dat hij ook netten heeft, al is niet gezien, dat hij daarin hazen ving.

Op goorspraak van 17 Juni 1577 te Diever gehouden, beslissen de buren van Wapserveen, dat zij die worden verdacht in stiijd met de placaten der overheid, patiijzeneieren vernield te hebben, zich daarvan bij eede zullen zuiveren, of anders schuldig zijn.

Zoo vinden we dus reeds vóór 1581, tusschen de diverse zaken, welke de buren op de goorspraken moesten berechten, tal van verschillende jachtovertredingen behandeld.

6. De Drentsche visscherij vóór 1581.

Volgens Kosters werden naar Germaansche opvatting jacht- en vischrecht op een lijn gesteld. Het stond dus in de eerste eeuwen een ieder vrij.