en korhoenders en eigenden zij zich tevens de, voordien aan de souvereiniteit verbonden, hooge jacht toe.

Wie waren nu „van oldes daertoe gerechtiget” ? Zooals het reglement verder aangeeft, degenen die een eigen huis hadden en eigenerfden waren, mits hier wonende. Tijdelijk verblijf op zijn goederen in Drente gelegen gaf hier ook lijdelijk jachtrecht.

„De jacht ’ zegt Pelinck, ~schijnt een bevoegdheid te zijn geweest, verknocht aan dezelfde mate van grondbezit, welke tot de verkiesbaarheid tot volmacht of tot ette vereischt werd”.

Gerechtigd waren dus ridderschap en eigenerfden en uitgesloten waren mfijers, keuters en handwerkslieden en natuurlijk ook vreemdelingen. Volgens artikel 4 was de jacht gesloten van 1 Mei tot 1 Augustus, „om gienen schaeden mt saet ende koerngewas toe doen” en ook om „de velthoenderen Eyeren unde jongen, insgelycken jonge haesen unde reen durch den honden niet toe doen eeten unde vernielen”.

De bescherming van het wild in de broedtijd was bovendien in art. 8 vastgelegd: ~Voorts soe verbieden wij ock eenen jederen eenige velthoenderen, craenen, swaenen, reygers offte wat wilt dat het sij, oere Eyeren toe beroeven. Die olders sullen syn kinderen verbieden unde die Huysheer synen huysgesinde, offte die broecke voer deselve betaelen”.

In dit eerste reglement treffen we niet aan, het verbod om wild te verkoopen en dat voor onbevoegden om geweer en jachthond te bezitten. Ook missen we het optreden tegen op eigen gelegenheid jagende honden, hetgeen later door invoering van de „bongel” en door voorschriften inzake kettinghonden werd tegengegaan.

Reeds dadelijk werd op de handhaving van dit reglement streng toegezien en zoo bevatten in de jaren 1564—1581 de goorspraken waarop de „buren” (= boeren) verplicht waren aangifte van alle in hun karspel gedanen vergrijpen te doen de volgende aanklachten 3«).

Op goorspraak gehouden te Rolde op 28 Febr. 1564, „seggen de buiren van Schoenlo ende brengen an, dat Albert Altinge somwylen mit een roer pet, dan sie hebben hem niet sien schieten. Und placht Willem Übels te jagen noch dese verleden somer, daer van hem de buiren vertuigen”.

Op goorspraak van 26 Maart 1565, te Borger, brengen de ~buiren” aan, „dat Derick Koeners mit honden daer wal gejaecht heft, heft hy daer geen recht toe, soe vertuigen hem de buiren op Kon. mt. mandamenten op de jacht opgericht”.

Op dezelfde goorspraak brengen de „buiren” van Gasteren aan,