dat de handhaving van het jachtrecht in deze gouw erg moeilijk was. Waarschijnlijk zullen de Drenten zich van deze ver verwijderde heeren wel niet al te veel hebbïn aangetrokken, ondanks de reeds genoemde boete van 60 solidi, welke op de jachtovertredingen in het banwoud was gesteld.

Niet alleen Drente vormde een foreest. Ook in Holland, Gelderland en Brabant bestonden in de 10-de en 11-de eeuw tal van terreinen, waarover de koning, ten behoeve van wereldlijke en geestelijke heeren en kloosters, beschikt had, al dan niet met verbodsbepalingen tegen derden. Van b ijvende invloed op de verdere ontwikkeling van het jachtrecht in die streken, zijn deze foreestverklaringen echter niet geweest. Naarmate hpt koninklijk gezag zwakker werd, ging het karakter van de banwouden verloren en zoo zal in Drente Wïllicht mede in verband met gebrek aan belangstelling bij den begiftigde en door het uitsterven van het grof wild allengs de oude Germaansche rechtstoestand zich hebben hersteld.

Hoewel dus in naam de bisschoppen van Utrecht in Drente het jachtrecht hadden, zal dit in de prac'.ijk niet van veel invloed zijn geweest.

In tegenstelling tot hetgeen den bisschep was geschonken, werd door verschillende Frankische en Duitsche vorsten aan de lagere geestelijken het daadwerkelijk jachtbedrijf ontzegd, o.a. door Karei den Groote in 802. Alleen de jacht zonder honden, dus die met netten of strikken, werd hun veelal toegestaan. De gewoonte om zich aan het jachtvermaak over te geven, werd van kerkelijke zijde als niet passend en dus als strafbaar voor de geestelijken beschouwd. Dergelijke voorschriften werden reeds door Bonifacius en zijn opvolgers aan de dienaren der kerk gegeven: „Laat ons de kostelijke kleederen, de vetgevotderde paarden, de sperwers, de valken met kromme klauwen, de scherpbijtende honden, het blinkende goud en zilver verachten”.

Bij overdracht van gronden ging ook het jachtrecht als toebehoorende mee over. Zoo worden b.v. in de giftbrief van 1040 door koning Hendrik 111 aan de kerk van St. Maarten te Utrecht de landgoederen Uphelte, Wittelte en Pithelo geschonken, ~cum omnibus suis pertinentiis et utilitatibus”, zonder dat onder de talrijke met name genoemde pertinentien de jacht vermeld wordt: toch houden de rechtsopvolgers der kerk nog in de 17-de eeuw het recht van jacht in en rondom Uffelte, ~de wildbane in ende omtrent Uffelte”, op grond van die giftbrief staande (“‘).

Zoo bezat dan sinds 944 de Kerk het jachtrecht in Drente en zoo behoorden b.v. in de 14-de eeuw bij de Hof, die de bisschop te Anlo bezat, drie wildbanen en de valkenjacht. Hoewel de lagere geestelijkheid geen gewoonte van het jachtbediijf mocht maken, is er later in 1574 toch sprake van ~de wildschut des pasteers tho Borger” en in 1564 van de Wildschut van het