met de Urus de Aueros, beide thans reeds uitgestorven. Over de Alces geven de oude schrijvers zeer tegenstrijdige berichten en ook die der 19-de eeuw zijn het onderling niet eens. De Wal acht de Alces identiek met de Eland, een dier dat in de Girmaansche tongval Elch of Alch heette. Van Hall meent dat het een wijdgehoornd hert (Cervus euryceros) is, terwijl Sloet tot Oldhuis aan het rendier denkt. Volgens Hartogh Hys van Zouteveen de Asser geleerde die zich uitvoerig mït biologie en geologie bezig hield is de Eich (Alces alces) identiek met de Eland, welke in de Ijstijd tot in Noord-Italië voorkwam.

De in oude oorkonden en in het Nibelungenlied er bijbehoordende Schelch door sommigen voor de vrouwelijke Elch gehouden —, was vermoedehjk het reuzenhert (Megaceros hibernicus), door Magnin brandhert genoemd, dat misschien eerst in de M ddeleeuwen is uitgestorven.

Volgens de Wal kwamen al deze diersoorten vroeger ook in ons gewest voor en de foreestverklaring van 944 spreekt o.a. ook van Elo en Schelo waarbij we willekeurig vermoedelijk geheel ten onrechte— moeten denken aan de in midden-Drente bijeengelegen gehuchten Elp en Schoonlo, waarvan het laatste vroeger in 1442 Sehdoe heette Volgens Drentsche uitspraak woont men thans nog „op Scheloo” (^s).

Ook voor de Drentsche jager gold dus de dichtregel uit het Nibelungenlied:

„Darnach sluch er schiere, einen Wisent und einen Elch,

Starcher Ure viere und einen grimmen Schelch”.

4. De foreestverklaring van 944 en de Drentsche jacht in de bisschoppelijke periode 944—1522.

De oudste schriftelijke gegevens over het jachtrecht in Drente zijn de beide oorkonden van 944, waarbij koning O.to I aan zijn oud-leermeester, bisschep Balderik van Utrecht, het jachtrecht schenkt. Deze oorkonden zijn o.a. door de Wal (=») in originsele tekst en door Gratama (si) in vertaling weergegeven. Die schenking van het jachtrecht geschiedde aldus ter Kuile (32) volgens de eene redactie in de pagus forestensis of boschgouw, volgens een andere tekst in de gouw Thriente. Waarschij ilijk is volgens hem eerst de lezing van pagus forstensis opgesteld, gewogen en te licht bevonden en later in da koninklijke kanselarij vervangen door de redactie „pagus Tnriente”, zooals ook Gosses aanneemt'(33).

Hae groot was nu die pagus? We kunnen slechts zeggen, ongeveer zoo groot als de gouw Drente, maar hst bosch Vollenhove hoorde er niet toe. De granzan ku.i.ien nu evenmin nauwkeurig meer worden aangewezen als vroeger het geval was.