tigden (leden van andere markegenootschappen) gericht geweest zijn. Inbreuk op dit jachtrecht is diefstal: ook later nog, b.v. in het landrecht van Wedde en Wisterwolde van 1470, waar jachtdelicten als „diefte” of deveryj” bestraft worden. Wie het door een ander opgejaagde of verwonde wild bemachtigde was eveneens strafbaar.

Da Wal uit zich over deze vrijheid van jacht in de Germaansche bosschen als volgt:

„In de oudste tijden was een ieder gelijk bevoegd om zich van het wild in velden en bosschen meester te maken, want viijheid was een kenmerk van het eigendommelijk volksbestaan der Garmaansche natiën in het algemeen en van de Drenten in het bijzonder. Da uitgestrektheid van het gebied en de geringe dichtheid van bevolking, zouden bovendien elk jachtrecht schadelijk of doelloos hebben gemaakt.”

Slechts in de h ailige bosschen zouer volgens de Wil —een uitzondering hebban bestaan op de regel, dat overal het jagen viij was. Als zoodanige plaatsen noemt hij het St. Antoniusbosch bij het klooster ter Apel, het Weerdinger hout en hat Grollerholt. Be‘■er komt hat bijzonder gewijde karakter naar voren bij de volg-anda —nog altijd bastaande landarij.aamen in Drente**): Hilligensteen, Hilligenbosch, He.ligedingsbosch, H.lligenveld en Tempelstuk.

Da invloed der Romeinen op de maatschappelijke toestanden en op de oude rechtsgewoonten in dit afgelegen Drentsche gebied, is maar zeer gering geweest. Zoo schrijft Byvanck **):

„In Drente heeft de bavolking waarschijnlijk gedurende de Romeinsche tijd haar zelfstandigheid gehandhaafd. De invloed van het Rijk kon er zich ter nauwarnood laten gelden, bovendien zijn de betrekkingen in later tijd vrijwel opgehouden, daar die landen (Drente en Overijssel) achteraf lagen voor het verkeer en aan den handel vrijwel niets te bieden hadden”.

Zoo geven dus de eerste eeuwen na Christus geboorte in deze streken geen ing ijpande wijzigingen op jachtgebied te zien: de in de inleiding genoemde schenking van het jachtrecht in 944, is de eerste ons thans nog bekende overheidsdaad.

Walke waren nu in die eerste eeuwen de jachtdieren?

Da Wal noemt in zijn uitvoerig batoog de Urus, de Bison en de Alces. Wat de eerste b jtreft, wij st hij op het verdrag, dat Drusus mat de Friezen sloot, waarbij deze zich verplichtten een aantal huiden van de oeros te leveren. Da bison zou naar een b awaring van van H ill niets anders zijn, dan de vrouwilijke oeros. Alle oude schrijvers noeman echter beide dieren steeds naast elkaar, zoodat de Wil ze terecht als verschillende soorten beschouwt. Mat de Europeesche bison wordt dan ook de Wisent bedoeld en