te moeten vestigen. Ook bij zijn onderzoek van de terpen in Groningerland zijn tal van skeletdeelen van jachtdieren gedetermineerd

3. De jacht in de Germaansche en Karolingische tijdvakken.

Volgens Kosters mag men aannemen, dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling de jacht over het gansche gebied van een stam aan elke Germaan Vlij stond. Jacht- en vischrecht werden volgens Germaansche opvatting op een lijn gesteld.

In de Sachsenspiegel heet het:

„D6 got den menschen geschüf, dó gab her ime gewalt über vische und vogele und alle wilde tier: dar umbe habe wir es urkünde von gote, daz niman sinen lib noch sin gesunt an disen dingen verwit ken mac”.

Dus de gedachte, dat die goederen aan allen gelijkelijk toekomen, als zijnde aan allen gegeven door een hoogere macht.

Deze oorspronkelijke opvatting, dat het in vrijheid levende wild niet aan een bepaalde persoon toebehoort, vinden we later niet overal terug: in een geding tusschen de bisschep van Utrecht en de Amersfoorters uit 1384 is sprake van fazanten, die „minen Heere toebehoren” en in de rekeningen van den Drost over de Veluwe in 1539 van „mijns geliefden Here groff wylt”, een opvatting welke de Drenten nooit gekend hebben, uitgezonderd misschien in de heerlijkheid Ruinen.

'Er was oorspronkelijk van een uitsluitend jachtrecht voor den grondeigenaar zooals wij dat thans kennen geen sprake; die grond bleef deel uitmaken van het gemeenschappelijke jachtveld. Ook toen gedeelten in cultuur gebracht waren, konden, volgens de Salische wetten, alle vroegere medegerechtigden die nu medejachtgerechtigden waren daarop gebruiksrechten uitoefenen, maar alleen na de oogst.

„Nichtein man muz die sat treten durch jagn noch durch heczen sint der zeit, daz das korn lide hdt” zegt de Sachsenspiegel (art. 61, 5) en het wekt geen verwondering, dat we deze bepaling ook in veel later eeuwen overal terugvingen, b.v. in 1563 in het oudste reglement op de jacht in Drente en Ovetijsel van Philips 11, waarin de jacht gesloten was van 1 Mei tot 1 Augustus „om gienen schaeden int saet ende koomgewas toe doen” en in het jachtreglement van 15 Jan. 1740 voor Friesland, art. 13: „Nieman sal zich vervorderen .... in ’t Land op de Haver, ofte anderzins met roeren te gaan om eenig wild te betrappen”.

De Germaansche strafbepalingen ter bescherming van het jachtrecht op de gemeenschapsgronden zullen vooral tegen inbreuk door niet gerech-