2. Jacht en visscherij in praehistorische tij den.

Reeds de eerste bewoners van de landstreek, welke men later Drente zou noemen, hielden zich bezig met jacht en visscherij. Zij waren gedwongen als zwervende horden de kudden jachtdieren te vervolgen. Jagen was toen geen „sport” doch de bittere strijd om het bestaan. De wapenen en gereedschappen dezer „Drentsche” jagerstammen werden op verschillende plaatsen in onze provincie en in de omliggende gebieden opgegraven. Daardoor werd het bewijs geleverd, dat reeds lang voor de komst der hunnebedbouwers Drente door menschen bewoond was.

Bekend zijn vooral de Drentsche vondsten van Popping i"), die o.a. een bewerkt stuk rendierhoorn vond, Bdj erinck “), Voerman en van der Kley i») wien het gelukte, talrijke palaeolithische en mesolithische „stations” te ontdekken. Ook in de collectie-Luinge in het provinciaal museum te Assen komen tal van zeer oude jachtgereedschapjes voor, terwijl de Oudheidkamer „De Hondsrug” te Emmen o.a. een tweetal hertshoorn bijlen, een beenen vlechtnaald en een beenen zaag, alles uit deze oudste perioden, bewaard “). In het veen bij Weerdinge werd in October 1942 een mesolithische (visschers?)boot van eikenhout aangetroffen.

Voerman gaf o.a. een plastische beschrijving van het leven der praehi.storische rendierjagers bij Hivelte. B'.ijerinck bracht op grond hunner ligging, de Drentsche steeniijdresten in kaart en kwam daarbij tot de conclusie, dat de palaeolithische en mesolithische horden de randen der beekdalen volgden, terwijl de neolithische en brons'ijdbevolking zich meer op de hooge en droge ruggen waar thans nog de hunntbedden liggen in de buurt van plassen en kommen, ophield. De ligging van het Drentsche plateau beïnvloedde onder de toen heerschendé klimaatstoestanden deze voorkeur der jagers en visschers voor bepaalde gebieden.

Welke waren nu de dieren, die in voorhistorische tijden aan vervolging door den mensch blootstonden?

Van der Vlerk gaf hiervan een fraai overzicht, evenals van der Broek^®), terwijl ook Mulder en Barnink in meer populaire beschouwingen, de praehistorische fauna behandelden.

Zooals bekend, wordt de groote periode van landijsuitbreiding in Europa onderverdeeld in vier „ijsujden”, geschieden door ~tusschenijs;ijden”, waarin de gemiddelde temperatuur een zoodanige hoogte had, dat de gletschers zich tijdelijk echter wel gedurende vele eeuwen terugtrokken. Slechts in de derde ijstijd het z.g. Rissglaciaal werd het Noordelijk deel van ons land werkelijk door een tientallen meters dikke ijsvloer bedekt. In de overige