44 (Z927/VIII 54) (Afb. 28 : 27) Schouderscherf met tuitje. Halsbasis met dubbelkamvormige, pseudO'Wikkeldraadgroeflijn. Tuit geaccentueerd door eenige staande diepsteekgroeflijntjes er onder. Kleur roodachtig»geel gevlekt. Oppervlak enz. als voren.

45 (1927/VIII 55) Randscherven met twee rijen ingestoken zigzaglijnen. Kleur roodachtiggrijs. Oppervlak enz. als No 40.

46 (1927/VIII 56) (Afb. 28 : 25) Geoorde randscherf zonair versierd: boven met 3 omloopende diepsteekgroeflijnen, om de halsbasis met één krans van schuine groefjes en met een zigzagvormige groeflijn daartusschen; gedeeltelijk wit ingelegd. Oor boogvormig over halsbasis. Kleur donkerbruin. Oppervlak enz. als voren No 31.

47 (1927/VIII 57 en 58) Versierde rand- en bodemscherven als voren.

4$ (1927/VII 59) (Afb. 28 : 32) Eénoorig , verbasterd, effen terrinevormig potje (bronstijdvorm). Schouder verloopen. Buik gedeeltelijk in bodem overbuigend. Oor boogvormig, de halsbasis overspannend. Kleur roodachtig tot geelgrijs geplekt. Oppervlak enz. als voren No 31.

e. Mand-, kuip- of emmervormen (Afb. 29 : 20, 22, 27; 30 : 7)

Vorm strak, soms iets bol. Bodem plat. Versiering zonair, verdeeld over boven- en benedenzone; de bovenzone gescheiden in een boven- of rand-, een effen midden- en een basaal- of afzetgordel domineerend horizontaal, vaak omloopend, onderstrepend de rand- of bovenpartij; de benedenzone overheerschend verticaal, omhoog strevend. Ooren tunnelvormig, bovenstandig, viertallig, gewoonlijk paarsgewijs tegenover elkaar, accentueerend de scheiding in een boven- en een benedenzone of overeenkomstig sierpatroon. Aardewerk als voren.

49 (1927/VIII 60) (Afb. 29 : 27) Geoorde randscherf, met resten van boven en benedenpatroon; het eerste met rand- en afzetgordel, bestaande uit 3 omloopende wikkeldraadlijnen, waartusschen een effen middengordel; het benedenpatroon met groepjes staande diepsteekgroeflijnen, waartusschen V-vormige wikkeldraadlijnen onder de effen tunneloortjes, waarvan één bewaard. Kleur donkergrijs. Oppervlak enz. als voren.

50 (1927/VIII 61) (Afb. 29 : 22) Gebroken en onvolledige, doch gereconstrueerde, versierde, wit ingelegde emmervorm. Boven- of halspatroon met driedeelige siergordel: rand- en afzetgordel met twee-, resp. enkelvoudige wikkeldraadlijn, waartusschen middengordel met groepjes staande groeflijntjes en 4 paarsgewijs geplaatste, evenzoo versierde tunneloortjes, waarboven telkens 2 liggende wikkeldraadlijntjes. Beneden- of buikpatroon met metoopsgewijze versiering van liggende en staande dito lijnen, behalve onder de oortjes, waar 4 liggende wikkeldraadlijnen gepaard gaan met 3 staande diepsteekgroeflijntjes daaronder. Kleur bruingrijs, roodbruin geplekt. Oppervlak enz. als voren.

SI (1927/VIII 62) (Afb. 29 : 20; 30 : 7) Gebroken, bijna volledige, doch gerestaureerde, versierde emmervorm. Bovenpatroon als voren: randgordel van 3 franjevormige diepsteekgroeflijncomplexen; middengordel van staande, boven de ooren met liggende rijtjes insteeksels afgewisselde diepsteekgroeflijntjes; afzetgordel met een franjeachtig groeflijncomplex en 2 telkens onderbroken dito, doch verbasterde lijnmotieven daar beneden, onderbroken door 4 tunneloortjes, boven versierd met verticale diepsteekgroeflijntjes. Buikgordel met telkens 4 staande, afgewisseld met sparvormige dito lijnen. Kleur enz. als voren.