en 30 : 7) van het zgn. Eutritzer type, niet karakteristiek is voor de Kimbrisch-Scandinavische hunebeddenbeschaving, maar speciaal voor die van N.W.- en 0.-Midden-Duitschland. Hierbij komt nog, dat J. H. Holwerda destijds in een van de beide Drouwener hunebedden, een in de Nederlandsche steengraven tot nu toe unieken voetbeker heeft gevonden i® i*), die naar mijn meening voor dezelfde Oostelijke verbindingen pleit als de Buiner spiraalbandkralen, meer in het bijzonder voor zulke met die Donaulandsche culturen, welke gewoonlijk naar het met Jordansmühl gelijktijdige, Hongaarsche Lengyell genoemd worden. Ook de holle steellepeltjes, blijkbaar mede omvattend onze groep g van hunebeddenvaatwerk, de zgn. tuit-, d.w.z. zuignapjes, zijn gidsvormen van die beschaving.

Aldus vertolken de vondsten uit onze hunebedden, waarvan die uit het Buiner hunebed hier tot voorbeeld strekken, tezamen met die uit de dichterbij gelegen N.W.-Duitsche, een dominant eigen karakter. Dit is naar vorm en ornament typologisch of stilistisch te analyseeren en zoo tevens chronologisch te differentiëeren. Daarnaast wijzen de bedoelde verschillen op de veelzijdigste verbindingen en betrekkingen. Dit is eenerzijds het geval met de nauw verbonden Kimbrisch-Scandinavische en midden-Duitsche, megalithische cultuur. Anderzijds treden daarentegen meer losse relaties aan den dag, zoowel overzeesche met het Westen en Zuidwesten, als overlandsche met het Oosten. Alles tezamen maakt het, zooals wij boven hebben aangeduid, mogelijk en dit zal, naar wij ons voorstellen, in de toekomst steeds meer het geval wezen, om de Nederlandsche, speciaal Drentsche hunebeddenbeschaving ook absoluutchronologisch nader te bepalen. Vooreerst moge het begin van de Nederlandsche hunebeddenbeschaving op zijn vroegst, meer of minder juist, ruim 2000 voor het begin onzer jeiartelling gedateerd worden.

De vondsten.

Voor de nadere toelichting van het bovenstaande en ter aanvulling van het verslag over het onderzoek, laat ik hier volgen een volledige vondstbeschrijving met opgave van de vondstomstandigheden. Ook deze is vervaardigd met behulp van Mejuffrouw J. C. v a n Kuiten, die, afgezien van het tijdroovende restauratiewerk, eveneens weer de bijbehoorende nieuwe teekeningen maakte (Afb. 28—29). De reeds vroeger tot stand gekomen collectiefplaat (Afb. 30) is nog het werk van wijlen L. Post e m a. Overigens werd aan de onderstaande groepeering de materiaalindeeling in mijn werk over de Nederlandsche hunebedden ten grondslag gelegd.

Tot goed begrip van de thans volgende tabel, diene nog, dat bij de opgraving de vondsten in 9 groepen (1—9) verdeeld zijn. Wij hebben getracht