omdat die verschillen in geen enkel opzicht met de stratigrafie in overeenstemming zijn te brengen. De vondsten zijn volkomen gemengd en vormen zoodoende een vrijwel gelijktijdige groep; alleen de talrijke scherven van den eerst genoemden beker (Afb. 29 : 26), een klokbekervorm, werden zonder uitzondering boven in den kelder gevonden. Zij vormen zoodoende een ouderen terminus ante quem (2000 & 1800 v. Chr., wellicht nog later dan de eerst genoemde). Daarbij past geheel, dat in onze hunebedden, naast de reeds genoemde gitkralen, nog andere vondsten gedaan zijn, die eveneens overzeesche Westelijke invloeden of betrekkingen doen kennen. Ik bedoel de groote potbekers, welke wij ook ontmoeten in de zgn. Britsche ~Henge”monumenten, waarvan Stonehenge en Woodhenge de zoo algemeen bekende hoofdvertegenwoordigers in steen en hout zijn; monumenten, die algemeen in den ouderen bronstijd geplaatst worden.

Behalve het gemeenschappelijk voorkomen van diepsteek- en vischgraatbekeraardewerk, trekt de gelijktijdige aanwezigheid van de twee zeer zeldzame metalen, pseudo-geelkoperen spiraalbandkralen de aandacht. Van deze kralen ken ik, behalve uit de Westfaalsche hunebedden, nl. uit dat te Seeske*»), slechts tegenhangers uit de aeneolithische culturen van Jordansmühl in Silezië Aangezien de aloude diepsteekkeramische gidsvormen, die aan het geheele continentale N.W.-Europeesche megalithische cultuurgebied gemeen zijn, de kraagfleschjes en trechterbekers, in Silezië en Bohemen eveneens de Jordansmühler beschaving beroeren, mogen wij althans de oudere phasen hiervan als een terminus post quem beschouwen. Chi 1 d e stelt de neolithische Silezische, naar Jordansmühl benoemde beschaving op één lijn met de zgn. tweede Donaulandsche (~Danubian 11”) cultuur, die hij synchroniseert met Troje II (2500—2000, Dörpfeld; 2500—2200, Chi 1 d e en 2600—2300, Ble g e n).

Ten slotte verdient in dit verband misschien ook nog de aandacht het voor den Iberischen, naar Los Millares en El Argar geheeten, bronstijd a en 5 (2500—2000) karakteristieke oogvormige ornament, waarmede de zgn. „Augengefasse” versierd zijn. Dit sierelement ontmoeten wij nl. niet alleen in de Deensche, doch wij kennen het ook uit de Drentsche hunebedden *). Is hier nl. inderdaad sprake van verwantschap, dan vormen de oudere phasen van de bewuste periode een ongeveer gelijken terminus post quem als de daar juist vermelde.

Naast de op andere wijze gebleken verbindingen met het Oosten en Westen, manifesteeren zich zoo, door de bewuste sieradiën, nieuwe aanrakingspunten met de alleroudste koperculturen, ver naar het Oosten en in de Donaulanden. Deze betrekking is des te belangrijker, omdat een van de meest typische gidsvormen onzer hunebeddenceramiek, d.w.z. de emmervorm (Afb. 29 : 20, 22, 27