uit den ganggraventijd (Afb. 28-30). Wat de modellen betreft, ook deze zijn van het gewone type *). Afzonderlijke vermelding verdient de scherf van dikwandig effenrandig aardewerk met omloopende lijsten, verwant aan het reeds meerdere malen besproken kartelrandige met stafband, beide vermoedelijk af te leiden van Kjo’.ikenmoJdinger vaatwerk (Afb. 29 : 25 en 30 : 92). Een verwante scherf werd ook in het groote Havelter hunebed gevonden. Overigens past de in het Buiner hunebed gevonden ceramiek geheel in het vroeger door ons onderscheiden Oost-Drentsche Drouwen-I stijlverband; zij verschilt daarentegen geheel van de West-Drentsche, Havelte-Veluwe-Börtewitzer, Drouwen-II stijlgroep. Deze is niet alleen volgens bovenstaande criteria jonger, maar ook door haar samengaan met kerflijstschotels, die elders zelfs in den ouderen bronstijd. Per. II (1600—1200), worden aangetroffen, en althans tot zoolang voortleven. Deze termijn vormt aldus, hoe globaal dan ook, een eersten terminus ante quem.

De trechterbekers, de zoo belangrijke gidsvormen der hunebeddencultuur zijn verwant met de bekertjrpen van de bekende Jutlandsche Bygholmer bekervondst, die, vanwege haar metalen componenten, naar R e i n e ck e op één lijn te stellen is met de naar Altheim en Remedello genoemde culturen. Aangezien deze laatste gesynchroniseerd worden met de 13de Egyptische Dynastie (1995—1790 v. Chr.), zou daaruit blijken, dat de trechterbekers wat dus, terloops opgemerkt, heelemaal niet zeggen wil de dolmencultuur althans doorloopen tot in den genoemden tijd.

Naast de genoemde hunebeddenceramiek, is evenwel ook vertegenwoordigd bekervormig aardewerk; met omloopende groeflijnversiering (Afb. 29 : 26 en 30 : 93), zooals wij dat kennen uit Duitschland eener-, uit Engeland en Bretagne anderzijds **); met vischgraatversiering, behoorend tot de groep der touw- en vischgraatbekers speciaal van het Kimbrisch schiereiland en N.W.- Duitschland (Afb. 29 : 28, 29 en 30 : 83, 84).

Onder de gevonden artefacten van vuursteen overheerschen de kenmerkende trapezoïdale pijlpunten; driehoekige vormen, met of zonder baarden en schachtdoorn, ontbreken echter geheel. Bijlen van smal- en breedtoppig type werden slechts sporadisch aangetroffen. Geretoucheerde werktuigjes of afslag zijn daarentegen veel frequenter dan in de overigens onderzochte hunebedden het geval is (Afb. 30).

Op die manier weerspiegelen de vondsten, zij het dan zeer ongelijk, diametraal verschillende invloeden en betrekkingen. Dit is te belangrijker,

•) Vergel. Vondstbeschrijving, p. 126.

•») Abercromby i); PI. VII, 36; IX, 8i; XIII, 143; XVII, 222. Sprockhoff 196): Taf. 5, 12—14; 19c): p. 18; Taf. 13, 14.