heeft men, nadat de ruimten tusschen de groote steenen met stopsteenen waren opgevuld, rondom den kelder soortgelijke steenen opgestapeld, om daarmede het uitwijken der groote draagsteenen te voorkomen, nadat ten slotte ook de deksteenen op hun plaats gebracht waren. Blijkbaar zijn deze laatste langs de oorspronkelijke heuvelhelling, die daarvoor plaatselijk met steenen en steengruis versterkt was, naar boven gevoerd, zooals wij, door het onderzoek van den reeds genoemden hunebedheuvel D XL bij Emmen, weten, dat dit oudtijds gebeurd is. Die plaatselijke verharding met steenen en steengruis, een soort weg dus, was daar gemaakt tegen een van de sluitsteenen van den kelder, welke zelf tot zoolang gevuld bleef. Daarover zijn de deksteenen dan blijkbaar, met behulp van hefboomen (en koorden) op houten rollen, een voor een op hun plaats gebracht. Nadat men den kelder op die manier gebouwd had, groef men hem uit. Vervolgens bracht men den keienvloer aan en, tusschen de twee poortsteenen, den drempel (Afb. 25-27 en 32). Op deze manier toch kan men de gevonden situatie niet alleen hier, doch ook bij andere opgravingen het gemakkelijkst begrijpen. In alle onderzochte hunebedkelders lag nl. de primaire vloer op den verlaagden ongeroerden moederbodem, precies tusschen de draagsteenen; nooit bevond zich ook maar een enkele vloersteen daaronder.

Maar laat ons thans terugkeeren tot het onderzoek zelf. Nadat driekwart van den heuvel was weggenomen, de structuur bestudeerd en de Oostelijke deksteen weer op zijn plaats gelegd was, werd de kelderinhoud laag voor laag weggenomen. Daarbij (Afb. 32) bleek, dat er, hoewel tamelijk onregelmatig, verschillende plaveisels boven elkaar lagen. Deze waren blijkbaar ook secundair gestoord. Globaal genomen kreeg men den indruk van vier plaveisels, waarvan alleen het onderste nog intact was. Het bovenste gedeelte uitgezonderd, bevonden zich in alle lagen, schots en scheef dooreen, scherven van aardewerk en ingrediënten van vuursteen, die beide uiterst kenmerkend voor de N.W. Europeesche hunebeddencultuur zijn (Afb. 28-30). De meeste potten zijn versierd en de versiering onderstreept de vormonderdeelen; zij is, wat men noemt, tectonisch. Het ornament weerspiegelt zoodoende den opbouw of de geleding van het vat; het is volgens die onderdeelen zonair gescheiden, tenzij de geleding zelf niet oorspronkelijk, maar secundair is. In dat geval is de aanvankelijk strenge correlatie tusschen het sierpatroon en de geleding verbroken. Dit is bijv. het geval bij de trechter(hals) bekers, waarbij de schouder een latere verbijzondering is van het bovengedeelte van den buik, die bij de uitgangsvormen bol was (Afb. 28 : 6,7 en 10). In alle andere gevallen wijst de doorbreking van de tectonisch verschillende siergordels, evenals de onderbreking van eiken siergordel afzonderlijk, op verbastering (in typologische volgorde bijv. Afb. 29: 15 en 18, resp. 8,6, 13, 14, 16, 21 en 7). DuideHjk wordt de bewuste betrekking geïllustreerd bij de scherp gelede terrinevormen (Afb. 28: