niet de gewone structuur van het heideveld, het zgn. heidepodsolprofiel vertoont, d.w.z. van boven naar beneden:

1° een oppervlakkige meer of minder humeuze, donkere laag, geschikt voor het steken van ~zodden” of plaggen;

2° een verbleekte, door humuszuren min of meer uitgeloogde grijze laag van lood- of schierzand;

3° een harde, met humaten geïnfiltreerde, donkerbruine gekleurde laag van oerzand of humuszandsteen.

Het zijn deze drie lagen,die als het ware een soort driekleurigenband vormen, welke zoo typisch is voor de heidevelden in Frankrijk (de Landes), in België (de Kempen) en vervolgens in Nederland, het N. van Duitschland,en Jutland, enz. Welnu, dit driekleurig profiel ontbreekt hier en ik heb het, als gezegd, tot nu toe, nog nooit onder hunebed-, of andere neo- en aeneolithische heuvels aangetroffen. In dat opzicht gedraagt zich de ondergrond van vergelijkbare grafmonumenten uit den bronstijd geheel anders. Bovendien bestaat het heuvellichaam der laatste, evenals bij die uit den ijzertijd, uit heideplaggen. Het zij voldoende deze waarneming, alhoewel zij niet onbelangrijke perspectieven opent, hier alleen nog eens te onderstrepen, aangezien zij naar mijn meening contiftle verdient door middel van de pollenanalytische methode. Blijkbaar heeft het tegenwoordige heidepodsolprofiel zich pas sedert het begin van de bronsperiode ontwikkeld, zij het tot op onzen tijd toe ’).

Zooals de teekening laat zien, zijn de beide plaveisels op de heuvelzool en in het heuveltalud vroeger reeds, hoe dan ook, beschadigd geworden, al waren zij, vooral de onderste, van het begin af los en weinig gesloten. Toch herkent men echter min of meer den aanvankelijken toestand, zoowel in de plattegronden als in de profielen (Afb. 23,24 en 32). Zoo kan men ook de oorspronkelijke helling van den heuvel nog wel eenigermate reconstrueeren, althans, voor zoover de randdeelen of den heuvelvoet betreft. Het is duidelijk, dat het middengedeelte verdwenen of afgegleden is, maar ook, dat de heuvel eenmaal den kelder geheel of ten deele bedekt heeft. In den ondergrond vonden wij echter aan den rand geen sporen van kranssteenen, noch ook van palen, in den vorm van paalgaten, zooals dit bijv. het geval was bij een van de vernielde hunebedden te Tinaarloo, die wij in 1928 onderzochten. Beide ontbraken hier geheel en het is duidelijk, dat zij er nooit geweest zijn. Ook ontbrak iedere aanwrijzing van een steenigen weg voor het vervoer van de groote steenen, zooals die gevonden werd in den heuvel van het hunebed D XL ten N. van Emmen “). Anderzijds teekende zich in den heuvel, voor zoover deze bewaard was, evenals in den moederbodem rondom de draagsteenen, zeer duidelijk een kunstmatige verdieping, een standkuil, af. In dezen kuil hebben de hunebedbouwers het eerst de draagsteenen van den kelder gepllatst; vervolgens richtten zij daarin poortzijsteenen op, en eindelijk