toegang, die gemakkelijk herkenbaar was aan een wijder intervallum tusschen de draagsteenen, werd nog bovendien aangeduid door een kleine inzinking in het talud daarvóór, maar vooral door twee poortzijsteenen van middelmatige afmeting (Afb. 25). Deze laatste, hoewel niet zichtbaar, waren duidelijk te constateeren met den grondboor, ter weerskanten van de inzinking. Zooals reeds gezegd, ontbrak een steenkrans. Het totale aantal keldersteenen was dus 13, d.w.z. 4 paar draagsteenen, twee sluitsteenen en 3 deksteenen. Alle steenen waren van een meer of minder roodachtig graniet en stonden met de afgeplatte zijden naar binnen gekeerd. De vlakke kant is op natuurlijke wijze ontstaan bij het transport door het landijs vanuit Scandinavië, speciaal Zweden. Volledigheidshalve dient nog melding gemaakt te worden van een kleineren steen (Afb. 32), die zich tusschen den Isten en 2en deksteen bevond, klaarblijkelijk het eenige overblijfsel van een aantal stopsteenen in het dak van den kelder. De beschreven toestand is thans nog zoo.

Ter aanvulling van de bovenstaande beschrijving blijft nog over de vermelding van eenige maten. De lengte en breedte van den heuvel was ongeveer 22, achtereenvolgens 15 m; de hoogte bedroeg 1.60 m. De lengte van den kelder binnenmaats was 5.87 m; de breedte 2.60 m in het W., 2.34 in het O. en 2.53 m in het midden. In afwijking van den regel was de breedte hier dus aan de W.- zijde het kleinst. De breedte van den ingang mat ongeveer 0.84 m.

Hoewel het hunebed dus niet meer geheel volledig was, en vooral de heuvel niet meer in den oorspronkelijken staat verkeerde, leek de geheele configuratie afgescheiden van de kwestie, of de heuvel den kelder aanvankelijk geheel of slechts ten deele bedekt heeft toch nog voldoende origineel te zijn, om een systematisch onderzoek te rechtvaardigen.

Het onderzoek. Nadat het monument in den gevonden toestand gefotografeerd en in kaart gebracht was, zijn drie van de vier kwadranten van den heuvel successievelijk verwijderd (Afb. 23, 24 en 32). Daarbij bleef slechts uitgespaard het profiel, loodrecht op den lengteas van den kelder, gaande door den ingang en over de steenen, welke zich in en onder het heuvelrestant bevonden. Deze steenen wezen klaarblijkelijk op een oorspronkelijke verdeeling in twee lagen. Aldus vormden zij een aanwijzing, dat ook deze heuvel, zooals dit bij megalithische graven het geval pleegt te zijn, in twee étappes is opgeworpen. Van de beide genoemde lagen bedekte de onderste den ongerepten moederbodem. Deze werd op die manier, zij het onvolledig, met enkele steenen geplaveid (Afb. 32, Prof. A en B).

Een opmerkelijke, ook in de fotografie (Afb. 23-24) duidelijk uitkomende bijzonderheid is, dat die moederbodem en hetzelfde geldt naar mijn ervaring niet alleen voor de andere door ons onderzochte hunebedheuvels of de overblijfselen daarvan, maar ook voor alle neo- en aeneolithische solografheuvels