lagen oogenschijnlijk nog in situ. Alles wees er nl. op, dat de bewuste steenen sedert den kelderbouw niet van de plaats geweest waren. Ook vonden wij aan de W.-zijde van de eerste traptrede nog een afzonderlijken steen, die op zijn langen kant stond. Dit is dus vertnoedelijk een laatste restant van de W. veldsteenen wand der trap, zooals die door Van Lier besproken en afgebeeld is (Afb. 9).

Vermeldenswaardig zijn voorts nog een aantal steenen tusschen den achterkant der eerste en den voorkant der tweede trede.

De drempelsteen meegeteld, zijn er blijkbaar dus inderdciad nog aanwezig de drie onderste van de vijf treden en het laatste restant van de W. wand der door Van Lier vermelde trap, ook al stemt de door hem gereproduceerde teekening in detail niet met het door ons gevondene geheel overeen (Afb. 18—20). Zoo bestaat de gevonden eerste trede bijv. vrijwel geheel uit één grooten platten veldsteen, terwijl dit bij Van Lier heel anders geteekend is. Ook de beide onderste treden verschillen; zij waren o.a. minder hoog dan de door Van Lier geteekende. Hoe dit ook zij, het hernieuwde onderzoek heeft onomstootelijk bewezen, dat de kelder indertijd langs een trap toegankelijk is geweest, op de wijze als door Van Lier wordt aangegeven. Dit blijft de hoofdzaak, ook al weten wij niet, hoe de ingang in het heuveltalud en de preciese, eventueel facultatieve of definitieve afdekking zijn geweest. Over een vergelijkbaren toegang bij de Fransche hunebedden sprak ik reeds boven.

Wel is waar werd de geheele heuvel niet onderzocht, maar toch wel zoo’n belangrijk gedeelte, dat daaruit mag worden besloten, dat deze een geheel andere rol vervulde als vele tumuli uit den bronstijd, die vaak door tal van nabijzettingen tot een soort familiegraven geworden zijn. Die rol had blijkbaar de hunebedheuvel nog niet, althans niet in die mate.

Aan mobilia kwam, zooals verwacht kon worden, weinig te voorschijn.

Vondsten gedaan bij het onderzoek in 1927*)

AARDEWERK

Echt Hunebeddenaardewerk

a. Trechter (hals) bekers (zie ook 1;) (Afb. 20a : la~c)

la Schouder-buikscherf, versierd met groepsgewijze afwisselend lang een korte afhangende diepsteekgroefUjnen. Oppervlak mat. Grondmassa fijn met grove bijmengselen. Kleur grijs-bruin.

ib Buikscherfje, vermoedelijk van trechterbeker, versierd met gedeelte van reeks afhangende groeflijntjes. Oppervlak mat. Grondmassa fijn geslibd. Kleur lichtbruin.

N.B. Verkort inventarismerk 1927/,—w.

Bij de hier volgende systematiseering en beschrijving heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de assistentie van Mejuffrouw J. C. van Hulten, die ook de teekeningen voor de Afb. 28 vervaardigde.