De heuvel zelf bestond overigens uit tamelijk zuiver zand; de hellingen waren echter oppervlakkig gepodsoleerd. Of dit ook gold voor de aangevulde aarde in de vroeger los gegraven heuveldeelen, is bij het laatste onderzoek niet speciaal opgemerkt. Kenbaar aan meerdere, met stuifzand afwisselende lagen, bleek de Oostzijde van den heuvel, zooals dit gewoonlijk het geval is, ook hier tamelijk sterk aangestoven.

Van meer belang is het, dat de heuvel, evenals dit bij andere hunebedheuvels (bijv. D XL te Emmen, D XXX te Exloo en D XXVIII te Buinen) kon worden vastgesteld, nog een dieper gelegen, mantelvormige zoom vertoonde. Deze was herkenbaar aan zijn grijze verkleuring, die gepaard ging met de aanwezigheid van kleine houtskooldeeltjes, een lichte veradering en enkele veldsteenen. Blijkbaar hebben wij daarin een voorbijgaand oppervlak te zien, en tevens een aanwijzing, dat ook deze heuvel in twee étappes is opgeworpen. Het basale deel van den heuvel schijnt dus, in overeenstemming met mijn vroegere veronderstelling, een afzonderlijk stadium in den bouw te fixeeren. Nemen wij de hoogte van dat gedeelte mede in aanmerking, dan is het klaarblijkelijk een primaire mantelheuvel, waarmede de kelder, te zamen met zijn afgeknot-langwerpig-kegelvormig opgetasten krans van bevestigingssteenen onmiddellijk er om heen en er tegen aan, omgeven werd, vóórdat men de deksteenen daarop legde.

Die bevestigingssteenen waren bij de vroegere gravingen trouwens geheel verwijderd. Alleen de keldervloer was aanwezig. Wij weten echter, dat deze erdoor J. van Lier opnieuw in gelegd is. Ook overigens constateerden wij, geheel anders dus dan bijv. bij het hunebed D XL, Ndl. van Emmen, dat er slechts weinige veldsteenen in den heuvel voorkwamen. Aan den heuvelvoet ontbraken zij volkomen, evenals kranssteenen of de sporen daarvan. Slechts onder den Z.W. zijsteen lagen een aantal kleinere keien. Deze zijn er dus blijkbaar reeds bij het begin neergelegd met de bedoeling, den bewusten steen iets hooger te plaatsen, om zoodoende zijn tekort aan hoogte te compenseeren. Voorts werden nog enkele stopsteenen aangetroffen, o.a. tusschen en SE, tusschen Z* en SE en tusschen SE en Z®’.

Het belangrijkst is echter, en daarom was het bij het onderzoek speciaal te doen, dat in en vóór den ingang, tusschen de beide Z.O. draag- of zijsteenen, Z*’ en Z®’, behalve de uit twee, zeer ongelijk groote steenen bestaande drempel, (1. 0.63, br. 0.00 m) de steenen van twee treden werden aangetroffen i). Zij

De in 1927 gevonden, met bovenstaand tabelletje vergelijkbare maten zijn overigens:

1. kelder boven 3.18 onder 3.30 m.

( „ W. 1.62 „ 1.62 m.

br. \ „ „ M. 1.7 S 2.05 m. ( .. O. 1.83 „ 1.88 m.

h. „ (15.27 16.90 + N.A.P.:) 1.63 m.

br* ingang 0-63 m.