attent op den kunstmatigen aard daarvan, „’t geen bewysbaar genoeg is door de mengeling van zand en £iarde”. Hij kwam ~uiterlyk genoegzaam overeen met de lykheuvels, die de Romeinen Tumuli noemden”. De hoogte was ruim 8 Groninger voeten, d.w.z. 2.34 m, boven het maaiveld, de cirkelronde Omtrek van ± 211 voeten, d.i. 61.38 m, had een straal van 33.5 voet of 9.76J m, d.w.z. een diameter van 67 voet of 19.53 m.

Volgens zijn eigen mededeeling heeft Van Lier, overeenkomstig den hem gegeven opdracht, den kelder en den heuvel weer zooveel mogelijk hersteld. In aansluiting bij de boven (p. 107) gegeven recapitulatie zegt hij nl.: ~Opdat nu dit bezienswaardig monument der oudheid niet geheel mogte „worden gesloopt en geruineert, is door de Regering van dit Landschap, in„gevolge een zekere Resolutie *), dewelke verbied diergelyke oudheden te „violeren, het verdere graven daar in en om verboden, en daar by gelast, dat „de vloer die ’er alrede was uitgenomen met dezelfde steenen wederom zoude ~werden ingelegt, gelyk ook ten eersten geschied is”. Over de eigenlijke structuur daarvan worden wij echter niet veel wijzer.

Van Lier eindigt zijn verhandeling over den Eexter grafkelder met een beschouwing over de asrichting en over de herkomst van de cultuur derhunebedden. De eerste brengt hij in verband met de plaats van zonsopkomst. De hunebedbouwers en hun beschaving acht hij gekomen uit de Noordelijke gewesten der aarde.

Het latere onderzoek in 1927

Bij het nieuwe onderzoek in 1927, dat plaats greep met toestemming van het Provinciaal Bestuur, verkeerde het hunebed vrijwel in den staat, als waarin Van Lier het blijkens zijn afbeelding (vergel. Afb. 18) in 1756 had achter gelaten. Alleen was de heuvel ter plaatse van den ouden toegang sterk verdiept, zooals dit ook thans nog het geval is. Overigens was het heuveltalud gaaf en vertoonde oppervlakkig geen laesies.

De 1.85 m hooge heuvel (top 17.20, zool 15.35 m boven N.A.P.) met een doorsnede van ruim 30 m, bleek echter inwendig hier en daar nog al geschonden Dit kon trouwens, volgens de mededeelingen van Van Lier, ook niet anders verwacht worden. Het was vooral het geval onmiddellijk rondom den kelder en voorts aan den O. heuvelvoet.

De ondergrond bestond uit tamelijk zuiver zand. Hij vertoonde, zooals trouwens verwacht mocht worden, geen schierzandvorming en geen humuszandsteenbank, m.a.w. geen heidepodsol-profiel.

*) l.c. p. 7.

®) N.B. Van Lier doelt hier blijkbaar op de resolutie van Drost en Gedeputeerden van Drenthe, d.d. 21 Juni 1734 (Zie Van Giffen: l.c. 11, p. 14 voetnoot 2).