lijnversiering door opvulling met witte specie verhoogd is. Immers deze door Prof. Dr F. M. Jaeger als kaolin bepaalde inlegstof zou uit Westfalen geimporteerd kunnen zijn Een en ander versterkt dus de ook overigens reeds evidente, nauwe betrekkingen met het N.W.-Duitsche hunebeddengebied. K r u i z i n g a gelooft echter, dat de Dieverder markasit-concretie, alhoewel zij in ieder geval tot het Bovenkrijt rondom Holland behoort, hoogstwaarschijnlijk uit het Z.W. geimporteerd is.

Op de zgn. graflamp (Afb. 20 : III“) kom ik straks (p. 123) nog even terug bij de behandeling van het Buiner hunebed. De vondsten zijn door ons opnieuw afgebeeld (Afb. 20). Behalve het tuitpannetje of zuignapje (III“) en de beiteltjes (IP- en zijn ze voor onze hunebedden atypisch. Veeleer zijn zij kenmerkend voor den z.g.n. steenkistentijd. Per. IV Montelius, de laatste phase van het neolithicum. Speciaal de gebaarde pijlpunt (IIP) en de smalle beitel (IP) zijn kenmerkend daarvoor; minder karakteristiek is de hamerbijl (IV*), terwijl de beide potjes (IP en IP) geheel uit den toon vallen. De kenmerkende stukken zijn intusschen van belang. Zij behooren tot een cultuurgroep, die te atquivaleeren is met die, welke genoemd is naar Ünëtitce of Aunjetitz, een groote nekropool ten Zuiden van Praag. Schra n i 1 *) onderscheidt daarbij een oudere en een jongere phase tusschen de 18de en 17de en de 17de en de 15de eeuw v. Chr. Deze zijn door bepaalde gidsvormen (lus- en ringkopnaals en) met een dateerbaar mediterraan (Cyprisch) milieu te synchroniseeren. Zoodoende hebben wij hier een aanhoudingspunt voor een absolute tijdsbepaling, zegge omstreeks 1600 k 1500 v. Chr. *). In ieder geval hebben wij m.i. door dit verband een terminus ante quem voor de normale hunebeddencultuur waarop wij straks nog terugkomen bij de bespreking van het onderzoek in 1927 en bij dat van het Buiner hunebed.

Doch laat ons terugkeeren naar het verdere onderzoek van den Eexter grafkelder in de 18de eeuw.

Onder den tweeden of ondersten vloer, die eveneens werd weggenomen, heeft men bij de uitgraving en ook daarna niets gevonden. Van Lier heeft nl., bij de onder zijn toezicht voorgenomen herstelling van den geschonden grafkelder in den vorigen staat, niet nagelaten, zoowel daarin als rondom opnieuw te doen graven. Hij vond daarbij echter niets dan zand en steentjes en enkele, blijkbaar reeds te voren los gewerkte scherven.

Wat den heuvel betreft, maakt Van Lier (p. 9) ons uitdrukkelijk

1) Onze aardewerkfabrieken (De Valk) betrekken de kaolin tegenwoordig uit Tschechoslowakije.

*) Schra n i 1, J o s.: Die Vorgesch. Böhmen u. Mahrens, 1927» P-P- 9*> >*3—ll6.

*) Vergel. ook:

a. Stock y, A.: La Bohème prèhist. I. L’age de pierre, 1929, p. 174.

b. Chil de, V. G.: The dawn of Europ. Civilisation. Sec. ed. 1937, p. 191—*95-

c. Schwantes, G.: Die Vorgesch. Schlesw. Holsteins, 1939, p. 434, Abb. 663.