Merkwaardigerwijze spreekt van Lier echter ook van een trap, want, zooals ik reeds opmerkte, men heeft deze bij geen der andere N.W.-Europeesche hunebedden aangetroffen, nóch hier, nóch elders. Hij beschrijft die niet alleen, doch beeldt haar ook af. Zij bestaat uit 4 treden en een drempel. Daarvan is de bovenste van één veldkei; de drie lagere zijn evenwel gevormd door telkens twee, in verhouding tamelijk groote, soortgelijke steenen. De onderste trede eindigt direct voor den drempel, die hier, volgens de teekening, uit meerdere steenen schijnt te hebben bestaan. Hij zou dus ook als een vijfde trede beschouwd kunnen worden, omdat zij, zooals bij het onderzoek van andere steengraven is gebleken, steeds hooger ligt dan de keldervloer. Zoo is het ook wel verklaarbaar, dat er al direct na de ontdekking nu eens van 4 dan weer van 5 treden wordt gesproken. Volgens van Lie r ’s afbeelding waren ook de zijkanten van de trap met veldsteenen opgezet. Later is deze toestand, zooals blijken zal, geheel gewijzigd.

Behalve door de genoemde trap wijkt de kelder nog af door de zeer effen binnenvlakken van de draagsteenen.

„Maar (aldus van Li e r p. 12), de Schr3rver der Jaarboeken spreekt „van een gewelf, ’t geen uit deze keisteenen gemaakt, en door het afligten „van het bovendekzel, dat uit drie grote vlakke Veldflinten bestaan heeft, „ingestort zoude zijn, en dat deze instorting de eerste gelegentheid tot het ~ontdekken dezer grafkelder zoude gegeven hebben; doch hier van is die „Schryver niet wel onderrigt geworden, overmits dat dekzel daar wel twintig „jaren is afgeweest; zynde reeds een dier steenen in het bovengemelde boer,,schap Eext, tot een dekstuk over een zogenaamde pomp of waterlosing „eenige jaren voor de nadere of laatste ontdekking der voornoemde grafkelder, ~gebruikt; en niets noopt ons te geloven, dat onder het deksel van dit graf „nog een gewelf, van kleindere steenen gemaakt, geweest zy; althans niemand ~heeft ’er eenige overblyfzelen van bespeurt, en de structuur of zamenvoeging ~van deze grafplaats zelve schynt ons van het tegengestelde te kunnen ver,,zekeren”.

Hieruit blijkt dus, dat de grafkelder inderdaad in twee tempo’s is gevonden. Tevens mag er m.i. uit worden afgeleid, dat hij óf bij de eerste ontdekking in 1736 reeds geheel met zand en puin gevuld was, óf dat dit laatste juist daarbij en daardoor naar binnen is gestort. Wij zullen zien, dat dit laatste met de werkelijkheid strookt. Het blijft evenwel vreemd, dat men den kelder toen ongerept heeft laten liggen. Van Lier constateert het echter, in tegenstelling met den Jaarboekschrijver, uitdrukkelijk en wij hebben geen reden zijn bewering in twijfel te trekken. Dit te minder, waar de boven, naar

1) Men vergelijke voor dezen steen:

a. Museumverslag Assen 1884, p. S brief 17 Juli 1884;

b. Dito 1885, p. 4 en Drentsche Letterbond, Dr. en Asser Courant 1884, No 333.