de daaruit afkomstige vondsten op PlatenXLVlllb, resp. XLIX sub 3-6, en L sub 1-8 opnieuw afbeeldt, zegt er van, dat nos 3, 5 en 6 (PI. XLIX) verdwenen zijn, doch No. 4 in het Museum te Leiden bewaard wordt. De overige vondsten reproduceert hij naar Van Lier. Sedert is er nog een van de door Van Lier behandelde vondsten, die overigens door Mulder nog eens grootendeels, zij het wellicht onbewust, in den vorigen almanak gereproduceerd zijn*), weer voor den dag gekomen. Het is het zgn. tranen- of beter kraag(hals)- fleschje “), al stamt dit niet uit den grafkelder, maar uit het hunebed D XII in den esch, even ten Noorden er van ®). P 1 e y t e geeft het weer op PI. XLIX sub 2. Hij vermeldt er (p. 44) het volgende: „Dit kruikje werd volgens Van Lier gevonden in een hunebed, 400 schreden ten Noorden van den grafkelder hoog ruim 4 duim, breed aan den buik bijna 3J duim (Rijnl.). De streepjes zijn tamelijk diep ingedrukt; hetzelve is in handen van den Hoogwelgeb. Heer Alberda tot Vennebroek. Uit de verzameling van dezen kwam het in die van Van Nahuys te Utrecht en eindelijk in het Museum op het Stadhuis van het provinciaal Utrechtsch genootschap, het is daar genommerd I, 349. Uit de gebrekkige afbeelding bij Va n Lier, plaat 11, 5 kan men zien dat hetzelfde voorwerp bedoeld is en ook dat het in conservatie achteruitging”.

Een en ander is voor mij de aanleiding geweest er te Utrecht een onderzoek naar in te stellen. Het bleek daar inderdaad in 1924 nog aanwezig. Het potje bevond zich nl. in de collectie van het Prov. Utrechtsch Genootschap, in het Centraal Museum aldaar. Dank zij de welwillende medewerking van Dr G. van Hoorn is het door den eigenaar, het Genootschap voornoemd, afgestaan ten behoeve van het Prov. Museum te Assen. Daarin is het potje thans geinventariseerd onder nummer 1925/111 6 *).

Waar de overige voorwerpen gebleven zijn is echter tot nu toe een niet opgelost raadsel. Mogelijk lijkt het mij, dat ze door bemiddeling van J. van Lier zelf, via A. Vosmaer (1.c., p. 39), den directeur van het natuuren kunstkabinet van Prins Willem V, grootendeels in het vorstelijk rariteitencabinet waarvoor Van Lier diverse oudheidkundige voorwerpen uit Drente afstond zijn terecht gekomen. Van daaruit kunnen ze dan later naar

*) N.B. tegenover p. 50, nl. tegelijk met het titelblad van Van Li e r’s „Verhandeling over de Drentsche Slangen en Adders” van 1781, waar de afgebeelde potjes en kannen, links en rechts boven, en in het midden links, uit den Eexter grafkelder afkomstig zijn.

l.c. boven rechts en links midden.

Pley te, W.: l.c. p. 43—44.

ƒ g-- -j-T-*) Tevens moge ik hier de desbetreffende beschrijving in het Museumverslag van p. 11, sub I rectificeeren. Daar staat nl. ten onrechte, dat het voorwerp afkomstig is uit den grafkelder n.b. in de Gem. Gieten. Dit moet zijn het hunebedje D XII in den esch N. van Eext, in de Gem. Anloo.