De 2.30 m hooge tumulus (top 18,30, zool 16,00 m + N.A.P.) had een diameter van 18,00 m. Hij werd volgens de kwadrantenmethode onderzocht. Daarbij bleek, dat wij hier te doen hebben met een drieperioden-heuvel, waarvan de 3 subtumuli schachtgraven (Afb. 13 en 15, profielen) bevatten.
De eerste subtumulus was opgeworpen van vrij zuiver zand op een niet gepodsoleerd oppervlak. Wees deze structuur reeds op het neolithicum, door de vondst van een beker in het primaire hoofdgraf (Afb. 14, 15i) werd deze dateering nog eens bevestigd. Overigens was in den grafkuil geen structuur, als bijv. van een bijenkorfvormig bouwsel, waar te nemen.
De tweede subtumulus was van plaggen opgebouwd boven den primairen heuvel, waarvan het oppervlak reeds een begin van podsoleering vertoonde. De reeds dikwijls genoemde verandering van milieu als gevolg van klimaatswisseling was dus ook hier weer duidelijk aantoonbaar, en zoo kunnen wij de tweede periode van den heuvel zonder bedenken in den bronstijd plaatsen, al ontbraken grafgiften er in.
Wat den derden subtumulus betreft, deze was opgeworpen van met enkele plaggen vermengd zand, in een tijd, toen het oppervlak van den grafheuvel nog niet weer door heidebegroeiing gepodsoleerd was, ja, zich, blijkens onregelmatigheden in het verloop van de oppervlakte, nog niet eens geheel gezet had. Klaarblijkelijk was deze subtumulus niet lang na den tweeden opgeworpen.
Hij was bovendien omringd door een steenkrans, dien keiendelvers reeds grootendeels hadden verwijderd, zooals bleek uit de sterke recente vergravingen aan den voet. Alleen aan de westzijde was nog een deel gespaard gebleven (Afb. 12 en 15, Vakken B-C/6—B).
Ten slotte ontmoetten wij nog als nabij zettingen in de laatste phase enkele hoopjes gecalcineerde menschenbeenderen: bij 1 in het N.O. kwadrant en bij 2 in het Z.W. kwadrant, tevens in profiel B (Afb. 15). Bij 1 was klaarblijkelijk een ouder langwerpig „brandskeletgrafje” gestoord door een latere bijzetting in een rond kuiltje. Deze drie nabijzettingen dateeren waarschijnlijk uit den laten bronstijd of van nog later, toen de verbranding over de begraving de overhïind kreeg.
De geheele heuvel stelt dus voor een primair grafteeken uit het neolithicum, waarbij de reeds vrij sterk gedegenereerde beker wijst op een laten bekertijd; de latere ophoogingen vallen beide in den bronstijd, vermoedelijk in de oudere phasen daarvan.
Opmerking verdient nog, dat in het verder naar het Z.W. gelegen stuk van het perceel, waarin de heuvel lag, bij het ploegen vele scherven boven zijn gekomen. Mogelijk zijn deze afkomstig van een nederzetting. Zij dateeren uit den lateren volksverhuizingstijd, of zelfs nog daarna.
H. Brunsting.