waarschijnlijk heeft hier dus een schachtgraf gelegen. In heuvel II ontmoetten wij ten N. van het centrum in het N.W. kwadrant een paalgat met een weinig houtskool. Dit is een meer voorkomend verschijnsel en zal wel geïnterpreteerd moeten worden als een grafstele.

In heuvel I en 111 waren als nabijzettingen kleine schachtgraven (afm. resp. 1.25 X 0.45 en 0.80 X 0.30 m) uitgediept, waarin gecalcineerde menschenbeenderen, dus brandskeletgraven. Bij beide werden grafgiften aangetroffen Nos 6, resp. 3). In het laatste graf was het een zeer at3rpisch potje (Afb. 10 : 3) (Romeinsche keizertijd?), in het eerste waren het ijzerresten in den vorm van een gesp met een samenstel van fijne ringetjes (Afb. 8: 6 en 6a), waarvan de beteekenis onzeker is. Mogelijk is het een maliënkolder, mogelijk een gordel; het eerste is evenwel weinig waarschijnlijk in een kindergrafje, want daarmede hebben wij hier blijkens de beenderen te doen. De gesp heeft eenige overeenkomst met zulke uit den volksverhuizingstijd Waarschijnlijk wordt hierdoor deze tumulus, en daarmede de geheele, vrij homogene groep, in den laten tijd gedateerd. De andere vondsten uit den zool en het lichaam der tumuli geven geen nadere dateering en vormen ook slechts een terminus post quem. Mogelijk staan zij in verband met een oude bemesting .

In het midden van den 1.10 m hoogen heuvel I (top 13.75, zool 12.65 m + N.A.P.; d. 12-15 m) bevond zich een diepe vergraving uit jongeren tijd (Afb. 8: a en e. Vakken E/G—13/15). Toch was het door de hoedanigheid van de vulling duidelijk, dat de storing ook niet zeer recent was. Op aandringen van Prof. van Giffen werd nu het centrum van dezen heuvel, dat eerst slechts ten deele onderzocht was ter completeering van de profielen, in zijn geheel uitgegraven. De in de profielen aangetroffen sporen van vlechtwerk bleken zich in het rond voort te zetten. Zoodoende werd nu een plattegrond verkregen geheel gelijk aan dien van den raadselachtigen rondbouw in het urnenveld te Vledder *). Zelfs de grootte stemt overeen. Het geheel bestaat uit een ronde kuil (d. 2.40- 2.70 m; diepte 12.65 —11.50 = 1.15 m), eens bekleed met vlechtwerk, waarvan behalve van de staande takken ook sporen van de horizontaal daar doorheen gevlochten twijgen voor den dag kwamen. In het midden werd op diep niveau, op 11.10 m 4- N.A.P., in het grondwater, de punt van den ingeslagen middenpaal gevonden. Hier was het hout nog bewaard; het bleek naaldhout te zijn.

Kü h n, H.: Die Germ. Bügelfibeln, Taf. 120, i (midden-boven), 123, 2 (links).

*) V. Giffen, A. E.: a) N. Dr. Volksalm. 1937, p. 16—17; b) Opgrav. in Drente tot 1941. Drente, Handboek v. h. kennen v. h. Dr. leven enz. o. red. v. J. Poortman, 1944, p. 515.

®) V. Giffen, A. E.: Das Kreisgraben-Umenfeld bei Vledder. Mannus XXX, 1938, p.p. 350, Abb. 21—23.