arbeiders. Door den opzichter der Ned. Heide Mij., den Heer K. Wortel, en den voorwerker, den Heer A. Moes, die de ontginning leidden, werd alle medewerking verleend. Het onderzoek, waartoe de eigenaar welwillend toestemming verleende, werd opgedragen aan den Heer F. E. Baron van H e e r d t en ondergeteekende. 4 Juni bespraken wij met Prof. van G i f f en die toen het werk bezocht, de resultaten, waarvan het verslag thans volgt.

Het bleek, dat in het te ontginnen perceel 7 tumuli gelegen waren. Deze maakten deel uit van een grootere groep, verspreid over verschillende perceelen in den naasten omtrek. Enkele waren reeds afgegraven o.a. als materiaal voor wegverbetering. Daarbij werden, naar verluidt, in den zool van één der tumuli groote stukken houtskool en ijzer aangetroffen; van de eerste lagen er althans nog vele resten ter plaatse. De plaats is reeds bekend uit Ple y t e , die een getal van 20 heuvels noemt, waarin door het Bestuur van het Asser Museum reeds was gegraven *). Daarbij waren slechts overblijfselen van verbrande menschenbeenderen en asch aangetroffen. Een pot, in 1875 aldaar gevonden en door P 1 e y t e (pl. LXXVIII, fig. 17) afgebeeld, kwam voorts in het Asser Museum “) op één scherf na, die zich in het Museum te Leiden bevindt.

In latere jaren heeft ook Dr va n Giffen er, uitgenoodigd door Mr M e u r s i n g, destijds (1913) wonende te Hoogeveen, een kleine proefgraving verricht. De sleuven door tumulus II werden thans teruggevonden en in de nieuwe opgraving opgenomen (zie Afb. 9, heuvel 11, Prof. E). De precies N-Z en 0-W gerichte greppels verrieden trouwens ook onmiddellijk al als zoodanig hun afkomst.

Alle 7 opgegraven tumuli (d. 4.50-15.00 m, h. 0.55-1.10 m) waren opgebouwd uit plaggen (sommigen uit plaggen en zand) op een gepodsoleerden ondergrond, die echter, vooral onder tumuli I, II en VI, door een oude bouwvoor, reeds ten deele zijn karakter had verloren. Tumulus VII bestond geheel uit grijs zand. In den zool van sommige heuvels werden bijzettingen gevonden in den vorm van, zij het weinige, gecalcineerde menschenbeenderen en voorts van houtskool. Het waren dus zgn. brand(stapel)heuvels, zooals wij die sedert den jongsten bronstijd kennen en die tot in den volksverhuizingstijd werden opgeworpen. Twee (II en IV) hadden als begrenzing van den heuvelvoet een ringsloot, beide diep 0.50, achtereenvolgens breed 0.65 en 0.50 m. In het centrum van heuvel IV werd onder den vergraven grond in het reeds ontgonnen veld een laatste spoor gevonden van een grafvulling;

1) Ple yte, W.: Ned. Oudheden, Drente, (1882), p. 85—86, PI. LXXVIII.

Verslag Asser Museum 1875, p. 3.

•) t.a.p.