oude schuur onder het pakstroo huist en bij voorkeur onder begeleiding van de solozang van het roodborstje op avontuur uitgaat, verre tochten en het dunne sneeuwlaagje, dat den bodem bedekt, verraadt getrouw zijn wissel. Ook is de oude slootwal terzijde van de hofeiken een geliefkoosd verblijf voor dezen roover,waar hem niemand te na komt. Z’n achterneven, de koninklijke hermelijn en de vlugge wezel, die hier evenmin onbekend zijn, doen in bloeddorst niet voor hem onder en zijn een schrik der boschmuizen, die ook overigens met het oog op uil en egel, geen onbezorgd leven leiden.

Dus is er altijd leven en beweeg te over. Nooit valt de tijd hier lang. Hetzij in zoele zomeravonden de houtduif in den kroon der zomereik z’n broedende gade en kroost in rust koert, hetzij in den vroegen ochtend de tortel de hoevebewoners tot den arbeid noodt, het zij op verzengende zonnedagen de groene bladerdos verkoeling biedt voor het amechtig creatuur, steeds ademt deze omgeving een rust, welke men elders vruchteloos zal zoeken.

De scharlakenroode lijsterbessen wedijveren in schoonheid met de vlier, om op hun tijd het veld te ruimen voor de stekelige hulst, die nergens zoo pronkt als hier. In het vroege voorjaar zijn het de stuivende hazelaarskatjes op de oude slootwal, die de lente een welkom toeroepen, zoodat de geurende kamperfoelie, die wel niet op eigen beenen kan staan, niet achter durft te blijven en, zij het schuchter, blad na blad ontwikkelt.

Als dan ook de koekoek op z’n huwelijksreis in deze omgeving arriveert en een gastvoorstelling geeft ontmoet hij naast de bittere aroma der ontluikende berken een rijke mengeling van vroege lenteboden, die in stuwend verlangen zijn komst met ongeduld verbeiden. Met opoffering van eigen bloed komen straks bastaard-nachtegaal en hofzanger als pleegouders een maand later tijd te kort den vreemden nesteling van het noodige te voorzien.

Ook als de machtige kronen der eeuwenoude eiken zich kreunend buigen onder den fluitenden geesel der herfststormen en de lange grijparmen der witstammige berken vruchteloos een steunpunt zoeken, trekt deze omgeving mij met onweerstaanbare kracht aan. Oog en oor verlustigen zich hier dag en nacht, zomer en winter, kortom altijd en onder alle omstandigheden, zonder onderbreking. Is het dan wonder, dat deze plaats mij lief geworden is?

En al knaagt dan ook de moderne tijd, die veelal een onverzadigbaar, zevenkoppig monster blijkt te zijn, aan deze gaafheid, al openbaren zich af en toe sjrmptonen, welke niet veel goeds veronderstellen, toch heb ik alle hoop, ja verwachting, dat ouderwetsche degelijkheid uiteindelijk de overwinning zal behalen op al datgene, wat eerst wel mooi schijnt, doch dat in wezen niets is dan vooze verbrokkeling en daarom gedoemd is onder te gaan.

Dat is mijn hartgrondige wensch.

Schoonebeek.