Als dan ook in den prillen morgen de blauwe rookkolom boven de kruinen der eeuwenoude eiken, die bij honderden over het ruime erf verspreid staan, kringt, baant de landelijke rust een effen pad, zelfs tot het hart van den meest verstokten materialist.

Graag toef ik in deze omgeving.

Uren achtereen heb ik de jonge ransuilen in de oude hulst bespied, aan den oostkant van de woning, waar ze eerst als wollen balletjes in het aan een kraaienpaar ontfutseld nest him levensintree maakten. Daarna hoe ze aanvankelijk op verkenning togen in het beschuttend gebladerte van den nestboom om niet lang daarna een aanvang te maken met hun strooptochten, waarbij ze de eerste weken nog geheel afhankelijk bleken van de ouden en om zoo langzamerhand in de beroepsgeheimen te worden ingewijd.

Maar het is niet alleen de ransuil, die hier broedt, ook z’n neef, de geheimzinnige kerkuil, die zoo angstaanjagend kan steunen, en z’n achterneef, het beweeglijke steenuiltje, hebben hier him tenten opgeslagen. De kerkuil vindt boven den korenzolder op het bakhuis een rustig toevluchtsoord, het uUegat in den gevelnok biedt juist voldoende ruimte om met saamgevouwen wieken door te glijden en op de voor menschen ontoegankelijke vliering z’n rustplaats op te zoeken. In een andere hoek zit telkenjare het wijfje op vier witte, bijna kogelronde, eieren te broeden.

Het steenuiltje daarentegen voelt zich het meest in de oude schimr op z’n gemak. Reeds meerdere generaties hebben daar knipoogend het levenslicht aanschouwd. In de morgenuren zont het zich graag op z’n uitkijkpost, een oorspronkelijk door een bunzing geforceerde opening in het vlechtwerk. Het straatrumoer hindert het daarbij allerminst, al bedraagt de afstand naar den weg dan ook hoogstens een paar meter. Door z’n grijs-bruine kleur valt het in het geheel niet in het oog en het kan zich op grond hiervan een weelde veroorlooven, die het anders wel eens zuur zou kunnen opbreken. Alleen voor de kat, die af en toe een tocht door de schuur onderneemt, moet het oppassen, zoodat waakzaamheid altijd geboden blijft. Aan het gekras, dat den geheelen dag uit de roekenkolonie achter de boerderij, die een paar honderd nesten telt, opstijgt, is het gewoon geraakt, evenals de bewoners der hofsteden, wien het oorverdoovend lawaai slechts opvalt, als ze zich met opzet de moeite geven er naar te luisteren.

Onder het overschietend rieten dak verslaapt een groote musschenschaar den langen winternacht en menig paar brengt er z’n jongen groot, niettegenstaande het steenuiltje nimmer te vertrouwen is.

De roekenkolonie is een lijvig boekwerk op zich zelf. Hetzij de roeken onder aanhoudend gekrakeel him woningen timmeren of hun steeds hongerige jongen verzadigen, hetzij ze bij ruw herfstweer als zwarte lappen langs de