Tot het opnemen van het schip als wapenfiguur kwam de Raad uit overweging, dat de scheepvaart langs de Hunze of Oostermoersche Vaart eeuwen lang uitermate belangrijk was geweest. Reeds in de Xllle eeuw leest men van de ontginning der Zuidlaarder venen langs dien weg, maar de belangrijkste periode is geweest de XVIIe eeuw, waarin de energieke heer Johannes Struik met eenige Groninger participanten het plan opvatte de Oostermoersche en Zuidenveldsche venen te ontginnen en de turf langs de Hunze af te voeren. In 1660 leidde dit initiatief tot een contract met de Markgenooten van Gasselte, waarbij hij voor het graven van een kanaal door de Markegronden, de helft van de venen tot de Groningsche grens zou genieten. In October 1663 werd met het graven van dit kanaal, thans het Gasseltemijeveensche diepje, een aanvang gemaakt. Het werd doorgetrokken langs de Catharinawijk en het Schreiersdiep, maar daar bleef men steken, ofschoon het plan bestond om het vaarwater te verlengen tot Coevorden.

Hoewel deze grootsche opzet dus niet werd voltooid, toch had het werk van den heer Struik voor Gasselte buitengewone beteekenis. Langs het gereed gekomen gedeelte vestigde zich namelijk een bonte bevolking van verveners, veenarbeiders en schippers: het dorp Gasseltemijeveen in zijn eerste gedaante. Het zijn vooral de schippers geweest, vaak zelf eigenaar van veenderijen, die zich terdege roerden. Zij brachten de turf langs de Hunze via Groningen, het Reitdiep, de Wadden en de Zuiderzee naar onze Westelijke provinciën, vooral als brandstof voor de steenfabrieken.

Velen kwamen op deze wijze tot een zekere welstand en door hun band met de veenderijen, bleven zij de gemeente Gasselte trouw. Hun kinderen en kindskinderen handhaafden deze traditie, zelfs toen de bevaarbEiarheid der Hunze eerst afnam en later, na het in 1832 daarin plaatsen van een verlaat geheel teloor ging. In 1839 kwam echter de Gasseltemijeveensche mond gereed en op 25 November van dat jaar voeren weer zestien schepen naar Gasselternijeveen. Na dien werden de schepen steeds grooter en hun reizen werden langer. Tot in België, het Rijnland, Hamburg en andere havens van Noord- en Oostzee kwamen de schippers uit Gasselte, maar hun woongemeente veranderden zij niet.

Uiteraard is in den loop der eeuwen de soort der gebruikte schepen nog al eens aan verandering onderhevig geweest en het was dus niet mogelijk één bepaald scheepstype als het voor Gsisselte bij uitstek gebruikelijke in het wapen af te beelden.

De Hooge Raad van Adel had aanvankelijk bezwaar tegen den driemaster, maar zwichtte tenslotte toen de Gemeentereiad, voorgelicht door den voorzitter van de vereeniging „Schuttevaer” de beteekenis der Gasselter scheepvaart nog eens uitvoerig uiteenzette en o.a. opmerkte, dat nog in 1913 op de tentoonstelling „E.N.T.0.5.” te Amsterdam Gasselte als vierde Nederleindsche haven