eerst, in 1544, over een erf, vervolgens, in 1563, over het wederrechtelijke gebruik van goederen tusschen Coevorden en Schoonebeek.

In de goorspraak, gehouden te Dalen op 18 Maart 1563, verklaarde de schout met twee boeren namens de abdij te Assen opzegging te hebben gedaan aan de meiers Roelof ten Vlieghuis en aan de genoemde gebroeders Pathuis. Laatstgenoemden, ~de Pathuischen”, beriepen zich op de onbevoegdheid van de goorspraak omdat zij onder Coevorden woonden en daar dus terecht moesten staan. De abdij legde een charter over volgens welke er gekozen domicilie zou zijn. De boeren verklaarden zich echter onbevoegd omdat Padhuisland niet in Drenthe, maar in de heerlijkheid Coevorden ligt.

Nadat de geestelijke goederen met de definitieve vestiging der Hervorming in deze streken waren overgegaan in het bezit der Staten van Drenthe, is er in 1624 nog eens een geschil gerezen tusschen de boeren van Schoonebeek en Johan en Claas Pathuys over den vrijen weg, die eerstgenoemden „boven menschen memorie ende gedenckenisse” steeds néiar Emblichem (Emmelkamp) v.v. hebben gehad over Padhuismade en Smeingezand. De Schoonebekers verschenen met vijf getuigen van 55-70 jaar, en deze verklaarden, dat zij den weg steeds ongehinderd hadden gebruikt, totdat hij door de gedaagden op eigen gezag was opgegraven en afgebakend.

„De eygenaers van Pathuys” stelden hier tegenover, dat de weg gedurende 4-5 jaren in goeden staat had verkeerd, doch dat niemand daar gebruik van maakte. Buitendien, de Schoonebeker getuigen kunnen niet worden gehoord in een zaak, waarbij het hun eigen belangen betreft, immers: „niemant kan sich selven wat toesweeren”. Johan en Claes eischten brief en zegel v£ui dit recht van overweg. Zij wezen op het nuttelooze van de procedure, daar de betwiste weg het eigendom van Gedeputeerde Staten is. Ondanks dit dreigement werden de boeren 10 Juni 1624 in het gelijk gesteld inzake den weg over Smeingezand en dus ook over „Pathuyshoeylant”.

Het Padhuis groeide uit tot een gehucht, dat omstreeks 1845 bestond uit 6 huizen met 35 inwoners.

In de stad Groningen werd aangetroffen Jan (Johan) Hindricks, een brouwer, die bij de A woonachtig was. Omstreeks 1601 trad hij in het huwelijk met Aeltien van Selbach, wier naam een Drentsche afkomst verrasidt. Het Padhuis .lag in het dingspel Zuidenveld, in welk district de schulte Henricus van Selbach ette was ten tijde dat Jeui Hindricks met Aeltien van Selbach huwde, namelijk van 1596-1618.

Jan Hindricks werd eerst ver na zijn trouwen „van Pathuys” nog later „Pathuis” genoemd. Uit zijn eerste huwelijk werden geboren: Menso, Hindrick, Swaentje enClemens, uit het tweede huwelijk Nicolaes (Claes) en Roelof. Zijn