hanen schuldig zou zijn aan het kasteel Coevorden. Het Padhuis moet nu wel een hoeve zijn, anders kon er geen boter uit worden opgebracht.

Vervolgens mocht de abdij haar vee uit het Veenhuis, evenals tot dusverre gebruikelijk was geweest, in de weilanden van de Coevorder marke weiden, mits geen schade aan de bouwlanden werd aangericht. Dusdanige klachten waren er ingekomen, doch de abdij behield de oude rechten voor haar veestal. Als tegenprestatie moest ze twee dekstieren gereedhouden ten gerieve van de boeren van Coevorden: een grondpacht in modernen zin.

Op deze voorwaarden werd de abdij het ongestoorde bezit gegarandeerd van de maden tusschen genoemde huizen gelegen.

Het klooster Mariënkamp nam in de tweede helft der 13de eeuw zeer in rijkdom toe, doordat vele dochters van aanzienlijken huize er in geplaatst werden. Langzamerhand verliep het getij en tenslotte was de machtige kastelein van Coevorden, wiens voorganger zich zelfs tegen den Utrechtschen bisschop durfde te verzetten, financieel afhankelijk geworden van zijn buurvrouw, de op haar beurt naar zelfstandigheid strevende abdis. De partijen beginnen te tornen aan het contract van 1276 en nog geen 40 jaren later is er een openlijk geschil ontstaan tusschen Renoldus van Coevorden en het convent, over de maden tusschen Veenhuis en Padhuis.

Het door scheidsrechters ontworpen vergelijk werd 4 Mei 1315 geaccepteerd. Als uitgangspunt werd de overeenkomst van 1276 weer van kracht verklaard. Verder nam Renoldus op zich Gerardus Klinking, diens broeder en de verdere markegenooten van Coevorden, tevreden te stellen voor de van de abdij geleende 125 Osnabrücksche marken. De Friesche kolonisten, die in de maden waren toegelaten, zullen vertrekken zonder schade of hinder aan de bezittingen der abdij toe te brengen. Nimmermeer zal verlof worden verleend tot het bouwen of wonen in dit gebied, dat voortaan uitsluitend zal worden gebruikt door de bekende huizen. De abdij verkreeg het recht meerdere huizen aldaar te mogen bouwen, mits het Veenhuis, nu waarschijnlijk ook een zelfstandige hoeve, niet dichter aan de villa Coevorden werd gebracht.

Reeds 26 Mei 1341 was een vernieuwing van de overeenkomst noodzakelijk geworden, want burggraaf Reynald en het convent waren het wederom nieteens over de onder de rook van Coevorden gelegen huizen, die met de jaren waren uitgegroeid tot belangrijke hoeven, met schuren en zelfs met een eigen watermolen.

Burggraaf Reynéild verkreeg nu het zoo dicht aan zijn kasteel grenzende goed To den Vene in vollen eigendom met al het bouwland, maden, veen en de schuur; het huis zelf bleef aan het convent toebehooren. Buitendien verwierf Van Coevorden de watermolen in de Gotte of Loodiep met de conditie, dat de abdij geen molen mag bouwen, met uitzondering van een paardemolen voor