Wij zullen, daar van de aan de opgeroepen getuigen gestelde vragen en de beantwoording ervan velen overeenkomen met die van de zitting van 3 Mei t. V. niet in herhaling treden. De keumoot ten Wolde verklaart te weten dat de voorzaten van den heer Lunsingh de helft van den Rentmeestersstoel hebben gekocht; Trijntje Beustkoeke heeft bij Fokko Lunsingh gediend en weet zich te herinneren, dat zij van genoemden heer Lunsingh dikwijls heeft gehoord dat het gestoelte in de IJhorster kerk hem toebehoort en niet aan de Landschap. Trijntje Albert, ook een voormalige dienstmaagd, legt een gelijke verklaring af en kan getuigen dat de reparatie van deze kerkstoel altoos door de heeren Lunsingh werd bekostigd.

Hiermede werd het onderzoek gesloten. De stukken werden opgezonden naar Assen, waar de zetel was van het hoogste gerecht in Drente, de Etstoel, bestaande uit Drost en 24 Etten.

Op 26 Juni 1790 kwamen de Etten bijeen om recht te doen. De drost die het voorzitterschap bekleedde, had zich door een der Etten doen vervangen.

De advocaat Mr Carsten stelde de eisch welke wij reeds uit de bovengeciteerde rogtbrief leerden kennen. Zijn conclusie was, „dat de gerequereerden mogten „worden gecondemneert, om zig inkomstig van het gebruik en de beheringe „van en over het voorschreven rentmeestersgestoelte te moeten onthouden en „hetzelve aan de dispositie van de Landschap te moeten overlaten”.

De gerequireerden, de heeren Tonckens, waren echter van een geheel andere meening. Zij hadden zich verstaan met een bekend Overijsselsch rechtsgeleerde (diens naam wordt niet genoemd) die de overtuiging had, dat de Etstoel niet bevoegd is een uitspraak te doen of een vonnis te vellen in een geschil aangaande vast of onroerend buiten het Drentsch gebied gelegen. Een zoodeinig vonnis zou, aldus deze adviseur, krachteloos zijn daar de vaste goederen naar de wetten der plaatsen, alwaar deze zijn gelegen, moeten worden „geregeert en beoordeelt”. Op grond van dit advies hadden de heeren Tonckens bij de Etstoel ingediend, de exceptio fori declinatoria (de gerechtelijke tegenwerping, een reden tot ontzegging van den eisch, een protest tegen den eischer), waartegen de eischer, de heer Carsten, in verzet kw£im. Deze meende dat het landschapsbestuur alleszins bevoegd is, van de erfgenamen van den gewezen rentmeester restitutie en verantwoording te eischen van de onder zijn beheer gestaan hebbende goederen; dat het forum moet worden gevolgd, niet van de plaats waar de beheerde goederen zijn gelegen, m£iar van de plaats waar de administratie aan den ambtenaar is opgedragen en toevertrouwd. De heer Carsten zegt dat de Hoogheid des Landschaps zou worden gecompromitteerd, indien deze zaak aan een „uitheemsch” forum zou onderworpen worden. Overigens fundeert hij zich aan een instructoir advies van twee Overijsselsche rechtsgeleerden.